ECLI:NL:GHSHE:2019:4057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
18/00444 en 18/00445
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herinvesteringsreserve en etikettering van perceel als ondernemingsvermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbenden, die eigenaar zijn van een perceel grond dat onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van hun vennootschap onder firma (V.O.F.). In 2013 werd dit perceel verkocht, en werd er een herinvesteringsreserve (HIR) gevormd voor de boekwinst. De Inspecteur heeft de afboeking van de HIR op een nieuw aangeschafte CNC-machine toegestaan, maar niet voor de nieuw gebouwde loods waarin deze machine is geplaatst. Belanghebbenden zijn van mening dat de afboeking van de HIR op de loods ook mogelijk is. Het Hof oordeelt dat het perceel ten tijde van de aanschaf als keuzevermogen moet worden gekwalificeerd en dat er geen aanleiding is voor heretikettering. Bovendien wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor afboeking van de HIR, omdat de loods niet als één bedrijfsmiddel met de machine kan worden beschouwd en de loods in meer dan 10 jaar moet worden afgeschreven. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/444 en 18/445
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 juli 2018, nummers BRE 17/215 en 17/217 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna te noemen beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

Zaak 18/444
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.067 alsmede een beschikking te betalen belastingrente van € 1.147, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079. Tevens is de te betalen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Zaak 18/445
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 de aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 alsmede een beschikking te betalen belastingrente van € 78, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 48.822. Tevens is de te betalen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Ten aanzien van beide zaken1.3. De Inspecteur heeft met betrekking tot de bezwaarfase van belanghebbende alsmede in de gelijkaardige bezwaarprocedure van zijn echtgenote een kostenvergoeding van in totaal € 738 toegekend (1 punt voor indiening bezwaar, 1 punt voor verschijnen hoorzitting, wegingsfactor zaakzwaarte 1, 4 samenhangende zaken met wegingsfactor 1,5), die in verband met de samenhang tussen de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote voor de helft aan iedere echtgenoot is toegekend.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar en de beslissing omtrent de kostenvergoeding in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gemachtigde, de heer [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur de heren [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
‘2.1. Belanghebbende drijft samen met de echtgenote een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam V.O.F. [A] (hierna: de VOF). Belanghebbende en de echtgenote zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de winst van de VOF.
2.2.
Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende en de echtgenote behoorde naast het perceel met daarop de bedrijfshal een perceel dat in 2013 verkocht is voor € 360.000. De boekwaarde van dit perceel bedroeg € 160.509. Voor het verschil van € 199.491 - de boekwinst - is een herinvesteringsreserve (hierna: de HIR) gevormd.
2.3.
In 2013 is een OMAG CNC-zaagmachine (hierna: de zaagmachine) aangeschaft en zijn er onder meer investeringen gedaan ten behoeve van de bouw van een bedrijfshal, waarin voormelde zaagmachine is ondergebracht. De totale investeringen in 2013 bedroegen € 322.947. De bedrijfshal is gebouwd op het perceel van de onderneming en is tegen de bestaande bedrijfshal aangebouwd.
2.4.
De VOF heeft het aan de HIR gedoteerde bedrag afgeboekt op de kostprijs van de gereedgekomen nieuwe bedrijfshal en aanschafkosten van de CNC-zaagmachine.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 een belastbare winst aangegeven van € 34.477. Volgens de aangifte IB/PVV 2013 bedroeg het belastbare inkomen uit werk en woning € 18.734.
2.6.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur een deel van het afgeboekte bedrag tot de belastbare winst gerekend en de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.067. De aanslag Zvw is opgelegd naar een maximaal bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij beide aanslagen is tevens belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
De inspecteur is bij de uitspraken op bezwaar alsnog met een deel van de afboeking op de HIR akkoord gegaan en heeft de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 verminderd naar respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079 en een bijdrage-inkomen van € 48.822. De inspecteur heeft uiteindelijk de afboeking op de HIR van € 49.342 betrekking hebbende op de investering in de bedrijfshal niet geaccepteerd en beslist dat dat bedrag ten gunste van winst van de VOF dient vrij te vallen. Volgens de inspecteur vervult de nieuwe bedrijfshal niet eenzelfde economische functie in de zin van artikel 3.54, van de Wet IB 2001, als het in 2013 verkochte perceel.
De beschikkingen belastingrente heeft de inspecteur overeenkomstig de verlaagde aanslagen verminderd.
2.8.
De inspecteur heeft voorts een kostenvergoeding van € 369 (50% van ((2 keer € 246) x factor 1,5 wegens 4 samenhangende zaken)) aan belanghebbende toegekend.’
2.2.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding de volgende feiten en omstandigheden vast. In de conclusie van repliek van belanghebbende in beroep is onder andere het volgende vermeld:
‘Er is er voor gekozen om geen toegangspoort te maken in de omheining tussen perceel 1 en perceel 2 omdat het hoogteverschil van genoemde 70 centimeter zou dwingen tot het maken van een lange stijgende oprit op perceel 1 naar perceel 2 waardoor veel nuttige ruimte op perceel 1 verloren zou gaan (en een afrit graven in perceel 2 naar perceel 1 is niet toegestaan). Daarom werden aparte toegangspoorten voor perceel 2 gemaakt.’
(…)
‘Als ondernemer VOF [AA] van mening is dat de ruimte vóór de oorspronkelijke hal niet groot genoeg is om daar ook nog kunstwerken op te stellen, of van mening is dat er geen directe toegang gemaakt kan worden van perceel 1 naar perceel 2 (en hij ook nog gemotiveerd kan aangeven waarom hij dit van mening is) dan mag de inspecteur dit beleid niet toetsen.’
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring met dagtekening 29 mei 2019 overgelegd, waarin onder andere het volgende is vermeld:
‘Omdat wij tijdens de besprekingen over de bedrijfsovername van onze (schoon-)ouders met de neus op de feiten gedrukt waren en hadden gezien hoe belangrijk het was om als ondernemer daadwerkelijk invulling te geven aan een oudedagsvoorziening en daar reeds vroegtijdig mee te beginnen, wilden wij met de daarvoor gereserveerde (en in de toekomst nog te reserveren) bedragen een oudedagsvoorziening creëren in de vorm van een potentieel te verhuren onroerend goed. Daarom hebben wij destijds besloten om dit ‘Perceel 2’ te kopen, ook omdat ‘buurmans grond maar één keer te koop is’.’
2.4.
Op het verkochte perceel was ten tijde van de aanschaf een rijstrook aanwezig en zijn na de aanschaf een omheining en toegangspoorten geplaatst. Het perceel is aangeschaft met liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend.
2.5.
In 2009 werd het verkochte perceel te huur aangeboden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is het verkochte perceel terecht tot het ondernemingsvermogen gerekend?
- Geldt ten aanzien van de investering in de bedrijfshal een beperking voor het afboeken van de HIR op grond van artikel 3.54, derde dan wel vierde lid, van de Wet IB 2001?
- Komt belanghebbende in aanmerking voor een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vaststelling van het inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen conform zijn berekeningen, vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en vergoeding van het griffierecht. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Etikettering
4.1.
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat het verkochte perceel ten onrechte als ondernemingsvermogen is geëtiketteerd, omdat sprake is van verplicht privévermogen. In dat verband voert belanghebbende aan dat het perceel is gekocht als belegging met het oog op een oudedagsvoorziening en is aangeschaft met overtollige liquide middelen van de onderneming, dat het perceel nooit dienstbaar is geweest aan de ondernemingsactiviteiten en daarvoor ook niet geschikt was gezien het hoogteverschil met het aansluitende bedrijfsperceel.
4.2.
De Inspecteur betwist dit gemotiveerd en stelt zich op het standpunt dat (op zijn minst) sprake is van keuzevermogen en dat met de keuze voor ondernemingsvermogen de grenzen der redelijkheid niet zijn overschreden. Door de ligging van het verkochte perceel naast het bedrijfsperceel in eigen gebruik van belanghebbende concludeert de Inspecteur dat het object is gekocht met het oog op eventuele uitbreiding van het bedrijf. De Inspecteur bestrijdt verder, op basis van eerdere uitlatingen van belanghebbende in deze procedure, het standpunt van belanghebbende dat het perceel niet nodig of niet bestemd was voor de onderneming. Verder blijkt volgens de Inspecteur nergens uit dat belanghebbende vanaf de aankoop het voornemen had het perceel te verkopen of te verhuren.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel deel uitmaakt van het ondernemings- dan wel privévermogen van een belastingplichtige, in het algemeen de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, beslissend is, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. Hoge Raad 17 september 2010, nr. 09/00332, ECLI:NL:HR:2010:BL7968). In de situatie van belanghebbende, waarin het perceel sinds de aanschaf in 2003 tot het ondernemingsvermogen is gerekend, worden de grenzen der redelijkheid alleen dan overschreden als sprake zou zijn van verplicht privévermogen. Belanghebbende is degene op wie de bewijslast rust om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat het perceel als verplicht privévermogen moet worden gekwalificeerd.
4.4.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof neemt daarbij in ogenschouw dat het verkochte perceel grenst aan het oorspronkelijke bedrijfsperceel van belanghebbende. Voor de aanschaf van het verkochte perceel zijn tot het ondernemingsvermogen behorende liquide middelen gebruikt. Op het terrein is een rijstrook aanwezig en na de aanschaf is het terrein omheind en zijn toegangspoorten geplaatst. Overigens is niet in geschil dat het terrein na de aanschaf ook daadwerkelijk is gebruikt voor beperkte ondernemingsactiviteiten in de vorm van het storten van steenafval. Daarnaast heeft belanghebbende zelf verklaard dat het perceel incidenteel gebruikt werd voor het plaatsen van grote kunstwerken. Het Hof leidt verder uit de processtukken tot en met de beroepsfase af dat belanghebbende ten tijde van de aanschaf juist ook aanwendingsmogelijkheden zag binnen de onderneming. Op basis van deze omstandigheden is niet aannemelijk dat het perceel niet dienstbaar zou kunnen zijn aan de onderneming. Dat het perceel, naar belanghebbende in hoger beroep heeft verklaard, kennelijk mede was bedoeld voor het opbouwen van een oudedagsvoorziening, betekent niet dat het perceel verplicht privévermogen is. Het Hof oordeelt dan ook dat het perceel moet worden gekwalificeerd als keuzevermogen, waardoor de grenzen der redelijkheid niet zijn overschreden door dit perceel tot het ondernemingsvermogen te rekenen.
4.5.
Het Hof overweegt verder dat belanghebbende op deze keuze niet kan terugkomen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Er is inmiddels namelijk onherroepelijk beslist omtrent een aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had (vgl. Hoge Raad 26 november 1986, nr. 24298, ECLI:NL:HR:1986:AW7822). De keuze heeft onherroepelijke fiscale gevolgen gehad en aan die keuze is belanghebbende dan ook gebonden. Het Hof stelt vast dat belanghebbende geen bijzondere omstandigheden aanvoert, en daarmee niet aannemelijk maakt dat wijziging van de etikettering van het perceel gerechtvaardigd is. Voor een keuzeherziening is dan geen aanleiding.
Toepassing herinvesteringsreserve
4.6.
Tevens is in geschil de afboeking van de herinvesteringsreserve. Op grond van artikel 3.54, derde lid, van de Wet IB 2001 behoeft afboeking van een herinvesteringsreserve, die is ontstaan als gevolg van de vervreemding van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven of waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, slechts plaats te vinden op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie als de vervreemde bedrijfsmiddelen. Op grond van het vierde lid van dat artikel vindt met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voor zover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Het Hof stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat aan de voorwaarden van voormelde bepalingen is voldaan.
4.7.
Belanghebbende is van mening dat de herinvesteringsreserve ook op de door belanghebbende gebouwde hal moet kunnen worden afgeboekt. In dat verband voert belanghebbende aan dat de hal samen met de CNC-machine één bedrijfsmiddel vormt dat in niet meer dan 10 jaar wordt afgeschreven. Voor het geval de hal toch als zelfstandig bedrijfsmiddel wordt beschouwd, neemt belanghebbende het standpunt in dat de hal zelf ook in 10 jaar wordt afgeschreven. Belanghebbende betoogt dat de hal alleen is gebouwd omdat is geïnvesteerd in een CNC-machine. Als sprake was geweest van een verbouwing van de bestaande hal, had deze post wel kunnen worden afgeboekt van de herinvesteringsreserve omdat deze kosten dan horen bij het bedrijfsklaar maken van de machine. De hal is ontworpen en gebouwd op basis van de specificaties van deze machine. Zodra de machine is afgeschreven, heeft de hal ook geen verder nut meer voor de onderneming aangezien nieuwere machines weer andere specificaties hebben. De levensduur van de hal is dan ook gelijk te stellen aan die van de machine.
4.8.
De Inspecteur is van mening dat de hal een zelfstandig bedrijfsmiddel vormt dat in meer dan 10 jaar moet worden afgeschreven. De hal heeft namelijk als zelfstandige functie het bieden van bescherming tegen weersinvloeden. Volgens de Inspecteur houdt ieder bedrijf dat een nieuwe hal bouwt rekening met de machines die in de hal geplaatst gaan worden. Dat de hal niet zou zijn gebouwd zonder de investering in de machine doet daar niet aan af. Indien de machine is afgeschreven kan de hal ook voor andere doeleinden worden gebruikt.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk maakt dat de hal samen met de CNC-machine één bedrijfsmiddel vormt dat in niet meer dan 10 jaar wordt afgeschreven. Het Hof stelt vast dat de machine in de hal is geplaatst om beschut te kunnen worden gebruikt. Deze hal is aan het bestaande bedrijfspand van belanghebbende gebouwd, waarbij in de hal enkele specifieke voorzieningen zijn aangebracht ten behoeve van de CNC-machine, zoals een verzwaarde fundering en in de vloer verzonken opvangbakken. Naar het oordeel van het Hof betekent dit echter niet dat de functie en levensduur van deze hal vereenzelvigd moeten worden met die van de machine. De primaire functie van de hal is het bieden van beschutting en de functie van de daarin geplaatste machine is het zagen van natuursteen. De functie van de hal staat dan ook los van die van de machine. Daarbij is van belang dat belanghebbende ter zitting heeft aangegeven dat de CNC-machine gedemonteerd en verwijderd kan worden. De hal kan naar het oordeel van het Hof dan ook niet één bedrijfsmiddel vormen met de CNC-machine, en dient als zelfstandig bedrijfsmiddel te worden aangemerkt. De vergelijking met verbouwingskosten van een hal in het kader van het bedrijfsklaar maken van de machine kan om die reden ook niet slagen, omdat deze kosten aan de machine zijn toe te rekenen en niet – zoals hier – aan de bouw van de hal.
4.10.
Het Hof acht ook verder niet aannemelijk dat de hal als zelfstandig bedrijfsmiddel in niet meer dan 10 jaar moet worden afgeschreven. Juist een bedrijfshal is bij uitstek geschikt om na verloop van tijd herbestemd te worden voor ander gebruik. Op basis van de geschetste bouwkundige kenmerken van de hal oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is dat de bedrijfshal dusdanig specifiek is gebouwd dat na verwijdering van de machine de hal in het geheel geen andere functie kan krijgen. Dat belanghebbende stelt geen behoefte te hebben aan deze ruimte zonder machine is daarbij van ondergeschikt belang. Belanghebbende heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de functie van deze hal dusdanig specifiek is dat de door belanghebbende voorgestane afschrijvingstermijn moet worden gehanteerd.
4.11.
Omdat het Hof op grond van het voorgaande van oordeel is dat de hal een bedrijfsmiddel vormt dat in meer dan 10 jaar wordt afgeschreven, kan alleen afboeking van de herinvesteringsreserve plaatsvinden voor zover de hal binnen de onderneming eenzelfde economische functie vervult als het verkochte perceel. Belanghebbende betoogt dat dat hier het geval is. Het begrip eenzelfde economische functie moet volgens belanghebbende ruim worden uitgelegd. Volgens belanghebbende wordt de hal, net als het verkochte perceel, binnen de onderneming gebruikt voor de vervaardiging van grote kunstwerken. De Inspecteur weerspreekt dit omdat naar zijn mening niet vaststaat dat het verkochte perceel is gebruikt voor de vervaardiging van grote kunstwerken. De hal vervult volgens de Inspecteur ook niet eenzelfde economische functie omdat de primaire functie van de hal het bieden van beschutting is, en niet het vervaardigen van grote kunstwerken.
4.12.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van eenzelfde economische functie. Aan de hand van de door belanghebbende aangedragen feiten en omstandigheden stelt het Hof vast dat het verkochte perceel ten tijde van de verkoop voornamelijk een beleggingsfunctie binnen de onderneming vervulde. Zoals het Hof in 4.4 heeft overwogen, moet het perceel ten tijde van de aanschaf als keuzevermogen worden gekwalificeerd en is het toen als ondernemingsvermogen geëtiketteerd. Het Hof acht aannemelijk dat het perceel – als onderdeel van het ondernemingsvermogen – op enig moment voor belegging is bestemd. Belanghebbende heeft immers verklaard dat hij het perceel rendabel heeft willen maken door middel van verkoop of verhuur van een nog te stichten pand. Het eerste objectieve aanknopingspunt dat het perceel voor belegging werd bestemd, stamt uit 2009, toen het perceel te huur werd aangeboden. Belanghebbende maakt verder niet aannemelijk dat het perceel na 2009 nog voor eigen gebruik door de VOF is aangewend. Daarmee is niet aannemelijk dat het perceel ten tijde van de verkoop moet worden gekwalificeerd als bedrijfsmiddel voor eigen gebruik door de VOF. Omdat de nieuw gebouwde bedrijfshal wel een bedrijfsmiddel is voor eigen ondernemingsactiviteiten van de VOF, is geen sprake van eenzelfde economische functie. Het betoog van belanghebbende slaagt dus niet. De naar aanleiding van de uitspraak op bezwaar verminderde aanslag is naar een juist bedrag opgelegd.
Aanslag Zorgverzekeringswet 2013
4.13.
Gelet op het voorgaande oordeel is niet in geschil dat de aanslag Zorgverzekeringswet 2013, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Belastingrente
4.14.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Nu de aanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de beschikkingen belastingrente.
Kosten van de bezwaarfase
4.15.
Belanghebbende stelt in hoger beroep, net als in beroep, dat de vergoeding van de kosten in bezwaar te laag is vastgesteld en dat van een hogere wegingsfactor moet worden uitgegaan. De Inspecteur betwist dit. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
‘2.15. Belanghebbende stelt in beroep dat de inspecteur bij de vaststelling van de kosten van bezwaar ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor 1 (gemiddeld). De rechtbank ziet in de zwaarte van de zaak geen aanleiding uit te gaan van een hogere wegingsfactor, zoals door belanghebbende bepleit. Wijzigingen van standpunt door de inspecteur in de bezwaarfase, uitlatingen van de inspecteur dat deze zaak als 'uniek' is aan te merken en de lange behandelduur van het bezwaar, maakt niet dat sprake is van een 'zware' dan wel 'zeer zware' zaak in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase door de inspecteur juist is vastgesteld.’
Het Hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden genomen, en maakt dit tot het zijne.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering en aanvulling van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 oktober 2019 door S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.