In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2015 van belanghebbende zijn verminderd. Belanghebbende, een militair die uitgezonden was naar het buitenland, had zijn woning in Nederland als eigen woning aangemerkt, ondanks dat zijn dochter tijdelijk in de woning verbleef. De Rechtbank oordeelde dat de dochter, die als uitwonende studente werd beschouwd, tot het huishouden van belanghebbende bleef behoren, wat leidde tot de conclusie dat de woning als eigen woning kon worden aangemerkt. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de dochter na haar tijdelijke terugkeer naar Nederland weer tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Het Hof oordeelde dat de dochter, die in de periode van 10 maart 2014 tot en met 7 mei 2014 in Nederland verbleef, niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde, omdat belanghebbende en zijn echtgenote op dat moment in Italië woonden. Het Hof concludeerde dat de uitzendregeling niet van toepassing was en dat de aanslagen correct waren opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.