In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toepassing van de uitzendregeling zoals vastgelegd in artikel 3.111, lid 6, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Belanghebbende, die gedurende een uitzendperiode in het buitenland verbleef, had zijn woning tijdelijk verhuurd en vroeg zich af of de uitzendregeling na deze korte verhuurperiode weer herleefde. De Rechtbank had geoordeeld dat de woning voor het deel van de uitzendperiode na de verhuurperiode als eigen woning kon worden aangemerkt, wat door de Inspecteur werd betwist. De Hoge Raad oordeelde dat de uitzendregeling van toepassing blijft, zelfs na een korte verhuur, zolang de woning daarna weer ter beschikking staat aan de belastingplichtige. De Hoge Raad verwierp de strikte interpretatie van de Inspecteur en concludeerde dat de uitzendregeling niet automatisch vervalt door tijdelijke verhuur. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en het beroep van de Staatssecretaris werd gegrond verklaard, terwijl het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.