In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van huisvestingskosten voor een werkruimte in een gehuurde woning. De belanghebbende, die als ondernemer werkzaam is in de bouw, had in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 een deel van de huisvestingskosten van zijn gehuurde woning opgevoerd als aftrekbare kosten. De Inspecteur had echter slechts een deel van deze kosten in aftrek aanvaard.
De belanghebbende had aanvankelijk € 902 aan huisvestingskosten opgevoerd, maar later stelde hij dat het volledige bedrag van € 9835 voor aftrek in aanmerking kwam, met een bijtelling van € 2700 voor privégebruik. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat het huurrecht geen bedrijfsmiddel vormde en dat de kosten voor de woning niet aftrekbaar waren, omdat de werkkamer niet als zelfstandig gedeelte van de woning kon worden aangemerkt.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende gegrond verklaard. Hij oordeelde dat een huurrecht een vermogensrecht is en dat het huurrecht dat voor de ondernemingsuitoefening wordt gebruikt, als ondernemingsvermogen kan worden aangemerkt. Dit betekent dat de volledige huur ten laste van de winst kan worden gebracht, met een bijtelling voor privégebruik. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en stelde het belastbare inkomen van de belanghebbende vast op € 27.469.
De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten en moest het griffierecht vergoeden. Dit arrest is van belang voor de fiscale behandeling van huurrechten en de aftrekbaarheid van kosten in verband met werkruimten in gehuurde woningen.