ECLI:NL:GHSHE:2019:3970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
17/00832
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst en belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende betwist of er tijdens de zitting van 5 oktober 2017 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst is gesloten met de inspecteur van de Belastingdienst. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de weergave van de overeenkomst in het proces-verbaal als juist moet worden aangenomen, aangezien belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat deze weergave onjuist is. Het Hof bevestigt dat de inspecteur een mondeling aanbod heeft gedaan dat door belanghebbende uiteindelijk is geaccepteerd. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur de verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, wordt verworpen, omdat er geen bewijs is dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de afspraken. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00832
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 oktober 2017, nummer BRE 16/4393, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met dagtekening 23 november 2011 en aanslagnummer [aanslagnummer] H.86 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ter hoogte van € 100.000 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een beschikking heffingsrente ter hoogte van € 4.227 afgegeven (hierna: de beschikking heffingsrente). Na tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar met dagtekening 24 februari 2014 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ter hoogte van € 45 aan hem te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
In de bestreden uitspraak is, voor zover relevant, het volgende opgenomen met betrekking tot hetgeen partijen ter zitting van 5 oktober 2017, bij wijze van compromis, zijn overeengekomen:
“(…) Inhoudelijk: compromis
2.1.
Partijen hebben ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat de inspecteur de aanslag zal verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000 (wat meebrengt dat de heffingsrente dienovereenkomstig zal worden verminderd) en dat belanghebbende daartegenover zijn aanspraak op vergoeding van immateriële schade en eventuele andere aanspraken laat vallen. (…)”.
2.2.
Het proces-verbaal dat is opgesteld van de zitting van 5 oktober 2017 luidt, voor zover in de onderhavige procedure relevant, als volgt:
“(…) Met betrekking tot het jaar 2008
(…)
De inspecteur verklaart:
(…) Een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000 lijkt mij ook veel, maar de vraag is wat het dan wel moet zijn. (…)
(…)
De inspecteur verklaart:
Ik ga niet uitrekenen of belanghebbende met mijn voorstel wel of niet onder de toeslagengrens blijft. Ik ben bereid het belastbaar inkomen uit werk en woning te verlagen tot € 25.000 als belanghebbende zijn verzoek om immateriële-schadevergoeding intrekt.
Belanghebbende verklaart desgevraagd:
Ik ga niet akkoord met het voorstel van de inspecteur.
(…)
Met betrekking tot het jaar 2012
(…)
Met betrekking tot het jaar 2008
Belanghebbende brengt (ongevraagd) naar voren:
Ik ga toch akkoord met het voorstel van de inspecteur voor het jaar 2008.
De rechtbank vraagt aan belanghebbende of hij beseft dat dit ook betekent dat hij zijn verzoek om immateriële-schadevergoeding en eventuele andere aanspraken laat vallen.
Belanghebbende verklaart:
Ja, ik ga akkoord.
De rechtbank stelt vast dat partijen tot overeenstemming zijn gekomen, inhoudende dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2008 wordt verminderd tot € 25.000 en dat belanghebbende zijn verzoek om immateriële-schadevergoeding laat vallen. Het door belanghebbende betaalde griffierecht zal door de inspecteur worden vergoed. (…)”.
2.3.
De Rechtbank heeft het onderzoek aan het einde van de zitting van 5 oktober 2017 gesloten.
2.4.
Belanghebbende heeft de dag na het sluiten van het onderzoek een brief met dagtekening 6 oktober 2017 bij de Rechtbank ingediend. Belanghebbende merkt in deze brief, zakelijk weergegeven, op dat hij het gevoel heeft dat hij zijn beroep onvoldoende heeft kunnen toelichten doordat hij kampte met spanningen als gevolg de omstandigheid dat tijdens deze zitting, gelijktijdig, twee beroepzaken werden behandeld. Voorts merkt belanghebbende op dat hij niet akkoord gaat met het voorstel van de Inspecteur om de aanslag te verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ter hoogte van € 25.000. Belanghebbende heeft dit in de voornoemde brief als volgt verwoord:
“(…) Kortom,
ik handhaaf mijn eerste besluit en ga niet akkoord me het voorstel van de belastingdienst met betrekking tot 2008. Dat ik bij verlaging aanslag – welke – naar 25.000 euro zou worden gebracht ik mijn vordering van immateriële schade zou moeten intrekken.
Ik handhaaf mijn vordering immateriële schade en als dit betekent dat de aanslag omhoog gaat dan zij het zo. Ik zal dan ook – indien noodzakelijk – hier tegen in beroep gaan. Laat de belastingdienst maar eerst eens alles op papier zetten. (…)”.
2.5.
De Rechtbank heeft de brief met dagtekening 6 oktober 2017, blijkens rechtsoverweging 2.0. van de bestreden uitspraak, opgevat als een verzoek tot heropening van het onderzoek. De Rechtbank heeft – in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd – echter geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De Rechtbank heeft deze brief derhalve buiten beschouwing gelaten, doch wel aan de gedingstukken toegevoegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is tijdens de zitting van 5 oktober 2017 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen?
II. Is de inhoud van deze overeenkomst juist weergegeven in het proces-verbaal dat is opgesteld van de zitting van 5 oktober 2017 en de uitspraak van de Rechtbank?
III. Bij bevestigende beantwoording van vraag I: Dient de vaststellingsovereenkomst vernietigd te worden?
IV. Heeft de Inspecteur voldaan aan de op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Awb op hem rustende verplichting?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vragen I, II en IV ontkennend beantwoord dient te worden en vraag III bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunten verder toegelicht.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vragen I en II
4.1.
Het Hof verstaat belanghebbende aldus dat hij primair betwist dat tijdens de zitting van 5 oktober 2017 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat hij zich subsidiair op het standpunt stelt dat indien daar wel sprake van zou zijn de inhoud van deze overeenkomst niet juist tot uitdrukking is gebracht in de bestreden uitspraak en het proces-verbaal dat is opgesteld van voornoemde zitting.
4.2.
Bij beantwoording van vraag I stelt het Hof voorop dat ook ter zake van vaststellingsovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) op grond van het “normale” overeenkomstenrecht zoals opgenomen in boek 6 van het BW vastgesteld dient te worden of en zo ja, op welk moment deze tot stand is gekomen. In artikel 6:217, lid 1, van het BW is opgenomen dat een overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding daarvan. Beide rechtshandelingen kunnen mondeling plaatsvinden (zie artikel 6:221, lid 1, van het BW), tenzij de wet een schriftelijke vorm vereist. Die voorwaarde wordt niet gesteld aan een fiscale vaststellingsovereenkomst (zie het arrest Hoge Raad 8 juni 2018, nr. 16/04239, ECLI:NL:HR:2018:865).
4.3.
Beoordeeld dient derhalve te worden of er ter zitting van 5 oktober 2017 een mondeling aanbod is gedaan tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst en of dit aanbod mondeling is geaccepteerd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van het van deze zitting opgestelde proces-verbaal, dient deze vraag bevestigend beantwoord te worden. De bewoordingen van het proces-verbaal (zie onder 2.2) doen er geen twijfel over bestaan dat de Inspecteur tijdens deze zitting een mondeling aanbod tot het sluiten van een vaststellingsovereenkomst heeft gedaan, dat belanghebbende dit aanbod allereerst heeft afgewezen doch hier nadien – bij de behandeling van een ter zake van het jaar 2012 aan hem opgelegde aanslag IB/PVV – uit eigen beweging op terug is gekomen en het aanbod alsnog mondeling heeft geaccepteerd.
4.5.
Voor zover belanghebbende de juistheid van het proces-verbaal op dit punt in twijfel trekt, stelt het Hof voorop dat het proces-verbaal en de uitspraak van de Rechtbank de enige kenbronnen zijn met betrekking tot hetgeen zich ter zitting heeft voorgedaan en dat in beginsel van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Aangezien de Inspecteur heeft verklaard dat de weergave van het verhandelde ter zitting juist in het proces-verbaal en de uitspraak is vastgelegd en belanghebbende hier slechts zijn eigen verklaring tegenover heeft gesteld, ziet het Hof geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het proces-verbaal en de uitspraak. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat tijdens de zitting van 5 oktober 2017 op mondelinge wijze een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Aangezien gesteld noch gebleken is dat andere omstandigheden de rechtsgeldigheid van deze overeenkomst in de weg staan, beantwoordt het Hof vraag I bevestigend.
4.6.
Het overwogene onder 4.5. heeft, naar het oordeel van het Hof, eveneens te gelden met betrekking tot de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Het Hof acht daarom aannemelijk dat partijen ter zitting van 5 oktober 2017 (uitsluitend) zijn overeengekomen dat de Inspecteur de aanslag zal verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen en dat belanghebbende zijn aanspraak op vergoeding van immateriële schade en eventuele andere aanspraken laat vallen. Het Hof beantwoordt vraag II daarom ook bevestigend.
Vraag III
4.7.
Het Hof vat de door belanghebbende ingenomen stelling dat – althans voor hem – op het moment van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onduidelijk was ter zake van welke aanslag deze overeenkomst is gesloten en of de vaststellingsovereenkomst ook inhield dat hij geen aanspraak meer kon maken op een immateriële schadevergoeding op als een beroep op dwaling.
4.8.
Het Hof stelt bij behandeling van deze stelling voorop dat dwaling, mits voldaan wordt aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 6:228, lid 1, van de BW, tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst kan leiden.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof faalt het beroep op dwaling in het onderhavige geval echter reeds vanwege de omstandigheid dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, een onjuiste voorstelling van zaken had met betrekking tot de vraag op welke aanslag deze overeenkomst ziet en de consequenties hiervan voor de mogelijkheden om aanspraak te maken op een immateriële schadevergoeding.
4.10.
Het Hof wijst in dit kader op de onder 2.2 geciteerde passages uit het proces-verbaal. Naar het oordeel van het Hof laat de inhoud van dit proces-verbaal er geen twijfel over bestaan dat de vaststellingsovereenkomst gesloten is met betrekking tot de ter zake van het jaar 2008 opgelegde aanslag IB/PVV. In het proces-verbaal komt immers zelfs tot uitdrukking dat deze aanslag berekend is naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000. Dit heeft eveneens te gelden met betrekking tot de gevolgen van de tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst voor het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
4.11.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de inhoud van voornoemde passages uit het proces-verbaal niet overeenstemt met het verhandelde tijdens de zitting faalt deze stelling gelet op de onder 4.5 opgenomen gronden.
4.12.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de Inspecteur de toegezegde vermindering van de aanslag en de beschikking heffingsrente niet (volledig) is nagekomen – hetgeen volgens eerstgenoemde tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst dient te leiden – stelt het Hof voorop dat zij aannemelijk acht dat partijen in dit kader uitsluitend zijn overeengekomen dat de Inspecteur de aanslag zal verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen (zie onder 4.6). Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur deze afspraken niet is nagekomen. Het betoog van belanghebbende faalt dus reeds om deze reden. Voor zover belanghebbende in dit verband een beslissing tot verrekening ter discussie heeft willen stellen, is het Hof onbevoegd. De beoordeling daarvan is voorbehouden aan de burgerlijke rechter.
4.13.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof vraag III ontkennend.
Vraag IV
4.14.
Het Hof verstaat de door belanghebbende ingenomen stelling dat de Inspecteur geweigerd heeft om inzage te geven in het ter zake van de onderhavige aanslag aangelegde dossier aldus dat belanghebbende betoogt dat de Inspecteur verzuimd heeft om te voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, van de Awb.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling aangezien belanghebbende onvoldoende heeft geconcretiseerd welke stukken dit betreft. Het is derhalve voor het Hof onmogelijk om te beoordelen of de stukken waarvan belanghebbende stelt dat deze ten onrechte niet zijn overgelegd op de zaak betrekking hebbende stukken betreffen.
4.16.
Het Hof beantwoordt vraag IV derhalve bevestigend.
Slotsom
4.17.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 oktober 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, J.M. van der Vegt en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.