ECLI:NL:GHSHE:2019:378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/00565
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over de aanslag schenkbelasting en de waarde van de schenking

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst inzake een aanslag in de schenkbelasting. De belanghebbende, wonende in Turkije, had bij akte van schenking van haar echtgenoot de onverdeelde helft van het recht van erfpacht op een registergoed verkregen. De inspecteur legde een aanslag op, die door de belanghebbende werd betwist. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat er sprake was van een belastbare schenking en dat de waarde van de schenking te hoog was vastgesteld. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot € 6.964 en gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 124 aan de belanghebbende vergoedt. De belanghebbende had aangevoerd dat er geen belastbare schenking was, maar het Hof verwierp deze stelling. De inspecteur had in zijn verweerschrift en ter zitting aangegeven dat de aanslag verder moest worden verminderd, wat het Hof heeft onderschreven. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, maar alleen wat betreft de vermindering van het bedrag van de aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00565
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Turkije),
domicilie kiezende te [domicilieplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juli 2017, nummer BRE 16/1891 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is wegens een schenking in het jaar 2010, met dagtekening 28 oktober 2014, een aanslag in de schenkbelasting opgelegd (hierna: de aanslag). Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot € 41.734, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 345,78, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000, en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 46 te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.6.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad te ’s‑Hertogenbosch, ter zitting van het Hof van 5 april 2018. Aldaar is verschenen en gehoord [inspecteur] , namens de Inspecteur. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Belanghebbende is bij aangetekend verzonden uitnodiging in kennis gesteld van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Uit de brief van 18 maart 2018 van belanghebbende blijkt dat zij deze uitnodiging heeft ontvangen. Gelet op de inhoud van deze brief, in samenhang met de aan deze brief voorafgaande correspondentie van belanghebbende met de griffier vat het Hof de brief van 18 maart 2018 niet op als een verzoek om uitstel van de zitting.
1.7.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof gezonden.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.10.
Het Hof heeft het onderzoek heropend uitsluitend met betrekking tot de berekening van de waarde van de belaste verkrijging en de berekening van het aanslagbedrag. Het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 17 september 2018 verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en heeft de wederpartij daarvan in kennis gesteld. De Inspecteur heeft aan dat verzoek voldaan bij brief van 28 september 2018. Deze inlichtingen zijn vervolgens in afschrift aan belanghebbende verstrekt, die daarop bij brief van 15 oktober 2018 heeft gereageerd. De reactie van belanghebbende is in afschrift aan de Inspecteur verstrekt. Beide partijen hebben, desgevraagd, aan het Hof toestemming gegeven om de zaak zonder een nadere zitting af te doen. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Op 8 november 2001 is aan belanghebbende en haar echtgenoot ieder voor de onverdeelde helft het recht van erfpacht uitgegeven dat ziet op villa ‘ [de villa] ’, gelegen op [het landgoed] te [domicilieplaats] (hierna: het registergoed).
2.2.
Het registergoed is gerangschikt als een opengesteld landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de NSW).
2.3.
Bij akte van schenking, verleden op [aktedatum] 2010 voor [de notaris] , notaris te [plaats] (hierna: de notaris), heeft belanghebbendes echtgenoot (hierna: de echtgenoot) zijn aandeel in het registergoed om niet aan belanghebbende geleverd.
2.4.
Bij akte beëindiging recht van erfpacht (afstand), verleden op [datum] 2013 voor de notaris, heeft belanghebbende aan de bloot-eigenaar bevestigd dat zij afstand doet van het registergoed. Als tegenprestatie heeft belanghebbende een bedrag van € 596.263,90 ontvangen.
2.5.
Op 8 juli 2013 heeft de Inspecteur een aangiftebiljet in de schenkbelasting aan de echtgenoot uitgereikt.
2.6.
In de aangifte schenkbelasting wordt beroep gedaan op de bijzondere vrijstelling van artikel 7 van de NSW en toegelicht dat het een schenking van een opengesteld NSW-landgoed betreft.
2.7.
Bij brief van 21 april 2014 aan de Inspecteur heeft de echtgenoot geschreven dat bij hem een morele verplichting bestond tot het doen van de gift aan belanghebbende omdat belanghebbende een aanzienlijke betalingsverplichting van hem is nagekomen.
2.8.
Bij brief van 9 juni 2014 heeft de echtgenoot aan de Inspecteur geschreven dat de waarde van het registergoed nihil is, en dat hetgeen de bloot-eigenaar heeft betaald een vergoeding vormt voor gedane investeringen in het registergoed.
2.9.
De aanslag is opgelegd wegens vervreemding van een krachtens schenking verkregen onverdeelde helft van een opengesteld NSW-landgoed (artikel 8a van de NSW). De schenkbelasting is berekend over € 298.131 (½ x € 596.263,90). De verschuldigde schenkbelasting bedraagt € 47.426. De aanslag is gedagtekend 28 oktober 2014.
2.10.
Belanghebbende heeft op 29 oktober 2014 bezwaar tegen de aanslag gemaakt.
2.11.
Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur in het ongerede geraakt.
2.12.
De ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift van 26 oktober 2015 meldt dat het bezwaarschrift op 29 oktober 2014 is ontvangen.
2.13.
Bij brief van 19 november 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij prijs stelde op een hoorgesprek. Hiervan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.14.
De uitspraak op bezwaar is gedaan op 16 februari 2016. De Inspecteur vermeldt in de uitspraak dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen en verklaart het bezwaarschrift daarom niet-ontvankelijk.
2.15.
Belanghebbende schrijft in haar beroepschrift van 20 maart 2016:
”Geacht college,
Ik maak bezwaar tegen de schenkingsbelasting Beschikkingsnummer [nummer] , gedateerd 16 februari 2016 (Bijlage 1). De Inspecteur geeft aan het bezwaarschrift tegen de aanslag schenkbelasting niet binnen de wettelijke termijn te hebben ontvangen en daarom mijn bezwaarschrift af te wijzen.
Bezwaar 1
De aanslag Schenkbelasting heeft een dagtekening 28 oktober 2014 (bijlage 1-A)
Mijn bezwaar is op 29 oktober 2014 ontvangen (bijlage 2)
Mijn bezwaar is dus binnen de daarvoor geldende termijn ontvangen, opmerkelijk is dat bijna 1 jaar voorbij gaat voordat ik een ontvangstbevestiging krijg, de ontvangstbevestiging is gedateerd 26 oktober 2015 (bijlage 2)”
2.16.
Belanghebbende schrijft in haar conclusie van repliek in eerste aanleg van 12 november 2016:
”Geacht College,
Ik ben perplex, de Belastingdienst bevestigt in haar verweerschrift dat mijn bezwaar tegen de schenking belasting aanslag wel is ontvangen op 29 oktober 2014, ofschoon hun besluit van 16 februari 2016 vermeld dat mijn bezwaarschrift niet ontvankelijk is vanwege termijn overschrijding.
Ik ben geschokt om in haar verweerschrift te lezen dat mijn bezwaarschrift is kwijt geraakt bij de Belastingdienst. Mijn bezwaarschrift is dus nimmer in behandeling genomen door de Belastingdienst.”
2.17.
Belanghebbende schrijft in haar pleitnota in eerste aanleg van 16 juni 2017:
”1 Ik ben een procedure bij de rechtbank begonnen, vanwege het besluit van de Belastingdienst om mijn bezwaar tegen de aanslag af te wijzen, omdat mijn bezwaar te laat ingediend zou zijn.
2 In de procedure is vast komen te staan - door middel van de ontvangstbevestiging van de Belastingdienst - dat mijn bezwaar op tijd is ontvangen.
3 Het argument voor de beschikking om mijn bezwaarschrift af te wijzen, omdat mijn bezwaarschrift niet op tijd is ontvangen, is dus incorrect. Dit wordt bevestigd door de Belastingdienst.
De beschikking tot afwijzing van mijn bezwaarschrift moet vernietigd worden door de Rechtbank.”

3.Geschil en standpunten

3.1.
In hoger beroep is in geschil, net als voor de Rechtbank, of de aanslag terecht is opgelegd, en, zo ja, of het bedrag van de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van een belastbare schenking en concludeert tot vernietiging van de aanslag.
3.4.
De Inspecteur stelt zich in zijn verweerschrift en ter zitting van het Hof op het standpunt dat sprake is van een schenking en dat de aanslag moet worden verminderd tot € 10.234. In zijn brief van 28 september 2018 heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de aanslag moet worden verminderd tot € 6.964.

4.Gronden

4.1.
Fiscale procedures verlopen volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), en niet zoals belanghebbende stelt volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Voor zover belanghebbende met haar stellingen aanknoopt bij het Rv wordt daaraan voorbijgegaan.
4.2.
De stelling van belanghebbende dat de mondelinge uitspraak van de Rechtbank in strijd met de wettelijke bepalingen is gedaan, faalt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2017. De Rechtbank heeft conform artikel 27d van de AWR, binnen twee weken, op 21 juli 2017 en conform artikel 8:67, lid 5, van de Awb in het openbaar een mondelinge uitspraak gedaan, welke partijen op 24 juli 2017 op schrift is toegezonden. Tezamen met de regeling over de verstrekking van de uitspraak aan partijen en anderen (artikel 8:79 van de Awb) heeft de wetgever voor de verkrijging van rechterlijke uitspraken bepaald dat rechterlijke uitspraken naar hun aard voor een ieder openbaar zijn. De uitspraak van de Rechtbank voldoet aan alle daaraan bij artikel 8:67 van de Awb gestelde eisen, inclusief de mededeling door wie, binnen welke termijn en bij welke rechter welk rechtsmiddel kan worden aangewend.
4.3.
In het beroepschrift, de conclusie van repliek en de pleitnota (zie 2.15 t/m 2.17), heeft belanghebbende onder meer uiteengezet de procedure bij de Rechtbank te zijn begonnen vanwege het besluit van de Inspecteur haar bezwaar tegen de aanslag wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren. De Rechtbank dient de ontvankelijkheid van het bezwaar ambtshalve te toetsen en heeft dit ook gedaan (zie 2.9 van de uitspraak van de Rechtbank). De stelling van belanghebbende dat dit een door de Rechtbank gecreëerd geschil is, faalt derhalve. Voorts leidt al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, hoewel het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, niet tot de conclusie dat aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding van € 15.000 is verschuldigd, reeds omdat ze een dergelijke schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur had moeten opdragen opnieuw te beslissen op haar bezwaar. Deze stelling faalt. In de conclusie van repliek in eerste aanleg heeft belanghebbende gesteld dat de brief van de Inspecteur van 19 november 2015 waarbij hij wijst op de mogelijkheid te worden gehoord, haar niet heeft bereikt. Het bij de conclusie van dupliek van de Inspecteur van 8 december 2016 gedane voorstel de zaak naar de Inspecteur terug te wijzen teneinde het hoorgesprek alsnog te voeren, heeft belanghebbende bij haar pleitnota van 16 juni 2017 aan de Rechtbank, waarin zij meldt dat het haar praktisch en gezien de reiskosten niet mogelijk is ter zitting te verschijnen, gekwalificeerd als ”opmerkelijk en absurd”. De Rechtbank heeft hieruit kunnen afleiden dat belanghebbende zich ertegen verzet dat haar zaak zou worden teruggewezen naar de Inspecteur en hierin terecht aanleiding gezien de zaak zelf inhoudelijk af te doen. Het Hof neemt daarbij ook in aanmerking dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de Inspecteur en de belastingplichtige geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de Inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495). De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank met toepassing van artikel 8:72, lid 4, van de Awb, de Inspecteur had moeten opdragen opnieuw te beslissen op haar bezwaar faalt.
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat er geen sprake is van een belastbare schenking. Deze stelling faalt. Belanghebbende verkrijgt bij de akte van schenking, verleden op [aktedatum] 2010, de onverdeelde helft van het recht van erfpacht dat ziet op het registergoed. Het registergoed is gerangschikt onder de NSW. Bij akte van [datum] 2013 heeft belanghebbende jegens de bloot-eigenaar afstand gedaan van het registergoed. De NSW, waarop in de akte uit 2010 een beroep is gedaan, bepaalt in artikel 8a dat de op grond van die wet buiten invordering gebleven schenkbelasting alsnog ingevorderd wordt indien het verkregen landgoed (het registergoed derhalve) binnen 25 jaar wordt vervreemd. Dat is hier het geval, reden waarom de aanslag terecht is opgelegd. Volgens artikel 40 van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) rust op de schenker die naar de mening van de inspecteur vermoedelijk een belastbare schenking heeft gedaan, aangifteplicht voor de schenkbelasting. De schenker en de begiftigde kunnen gezamenlijk aangifte doen. Volgens artikel 36 van de SW wordt de schenkbelasting geheven van de verkrijger. Dat is niet anders wanneer sprake is van een schenking “vrij-van-recht” (vgl. HR 4 juni 1997, nr. 32261, ECLI:NL:HR:1997:BM4608). In de aangifte noch in de schenkingsakte is sprake van een schenking vrij-van-recht. Daarom is, naar de Inspecteur heeft verklaard, geen aanslag opgelegd aan de echtgenoot, zodat hij daartegen ook geen bezwaar heeft gemaakt. De tot de gedingstukken behorende brieven van de echtgenoot van 16 februari 2014, 14 maart 2014, 21 april 2014, 9 juni 2014 en 2 september 2014 aan de Inspecteur bevatten de visie van de echtgenoot op de overdracht en zijn niet op te vatten als een bezwaarschrift. Met betrekking tot de onderhavige schenking bestaat dan ook geen andere aanslag dan die welke is opgelegd aan belanghebbende; voorts bestaat geen andere uitspraak op bezwaar dan die gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangevoerd haar stelling dat zij en haar echtgenoot bij de schenkingsakte iets anders voor ogen hebben gehad dan uit de schenkingsakte kan worden afgeleid namelijk dat de echtgenoot, op het moment van de levering de intentie had om het registergoed aan belanghebbende te schenken en dat belanghebbende de intentie had het registergoed als schenking te aanvaarden tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat voor haar hetzelfde behoort te gelden als voor haar echtgenoot, die de aangifte schenkbelasting heeft gedaan en geen schenkbelasting is verschuldigd, faalt.
4.6.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op de vrijstelling voor het geval de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 33, aanhef en onder 12, van de SW, faalt het omdat belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust voor de feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie dat er sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, niet in haar bewijslast is geslaagd.
4.7.
Het erfpachtrecht inzake het registergoed is in 2001 uitgegeven voor 40 jaar waar ten tijde van de schenking in 2010 nog 29½ jaar waren te gaan. De waarde van het registergoed, een woning met tuin en ondergrond, is dan op grond van artikel 21, lid 5, van de SW te stellen op de WOZ-waarde. De WOZ-waarde van het registergoed beliep in 2010 € 548.000. Omdat de WOZ-waarde uitgaat van een vrije en onbezwaarde staat bepaalt artikel 21, lid 9, van de SW dat de waarde van de erfpachtcanon in mindering komt op de WOZ-waarde, zodat, volgens de laatste in hoger beroep overgelegde berekening van de Inspecteur (de brief van 28 september 2018), de waarde van de schenking bedraagt:
WOZ-waarde 2010
548
Af: waarde erfpachtcanon (17 x € 22.689)
385.713
Verschil
162.287
De schenking bedraagt de helft, ofwel
81.143
Vrijstelling
2
79.143
De schenkbelasting hierover bedraagt
7.914
Hiervan is gezien de tijdsevenredige korting 22/25e deel te betalen ofwel
6.964
Geheven is
47.426
De aanslag dient te worden verminderd met
40.462
Het Hof onderschrijft de berekening van de Inspecteur.
Belanghebbende heeft in reactie op deze berekening gesteld dat de erfpachtcanon niet het zeventienvoud, maar het twintigvoud van het jaarlijkse bedrag bedraagt en dat een leegwaarderatio van 82 procent moet worden toegepast, omdat zij en haar echtgenoot ingevolge het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 januari 2006, gelijk moeten worden gesteld met een huurder. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van het erfpacht nihil dan wel negatief is. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verhuurde woning waarop de huurbescherming van toepassing is of van een zelfstandig verhuurde woning in een ongesplitst pand. Het Hof verwerpt de berekening van belanghebbende.
4.8.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, in haar beroepschrift een bewijsaanbod gedaan, in die zin dat zij heeft aangeboden verder bewijs te leveren van stellingen en feiten. Dit bewijsaanbod heeft een voorwaardelijk karakter. Bij brief van 10 oktober 2018 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bewijs bij te brengen vóór 1 november 2018. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De conclusie is dat het Hof aan het bewijsaanbod voorbijgaat.
4.9.
Het hoger beroep is gegrond, omdat de Inspecteur voor het Hof het standpunt heeft ingenomen dat de aanslag verder moet worden verminderd naar een bedrag van € 6.964.
De overige door belanghebbende aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot een verdere vermindering van de aanslag.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat de aanslag verder moet worden verminderd naar een bedrag van € 6.964, is het hoger beroep in zoverre gegrond en moet de Inspecteur worden opgedragen belanghebbende het door haar voldane griffierecht van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding van in totaal € 45.000.
4.12.
Het Hof acht geen grond aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur treft naar het oordeel van het Hof geen verwijt dat hij een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Voor zover belanghebbende een beroep doet op een forfaitaire kostenvergoeding als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, faalt dit omdat belanghebbende dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend wat betreft de vermindering van het bedrag van de aanslag;
  • vermindertde aanslag tot € 6.964; en
  • gelastde Inspecteur belanghebbende het griffierecht van € 124 te vergoeden.
Aldus gedaan op 31 januari 2019 door W.M.G. Visser, voorzitter, A.J. Kromhout en B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door A.J. Kromhout, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.