Het hof overweegt als volgt. [appellante] heeft [de toenmalige advocaat] in het voorjaar van 2013 ingeschakeld als haar advocaat voor haar loonvordering en in verband met het concurrentiebeding. Bij de rol van advocaat in het Nederlandse rechtsverkeer is gebruikelijk dat die een volmacht heeft van zijn cliënt om hem volledig te vertegenwoordigen in het betreffende geschil. In dit verband wordt ook wel gesproken van een aanstellingsvolmacht (vgl. art. 3:71 lid 2, slot, BW) of usual authority. (Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 1981, TM, p. 263, ECLI:NL:HR:1998:ZC2734, ECLI:NL:HR:2002:AD9613, ECLI:NL:HR:2011:BT7490 en ECLI:NL:HR:2017:142 en 143.) Dat dit gebruikelijk is, blijkt ook uit het feit dat op het moment dat een partij een advocaat heeft ingeschakeld, het de advocaat van de wederpartij in beginsel niet meer vrij staat om met de partij zelf contact op te nemen (gedragsregel 25 advocatuur). In deze zaak heeft [appellante] niet aangetoond dat haar advocaat een beperkte volmacht had. Integendeel: de feiten wijzen juist op een volledige volmacht.
Dit blijkt ten eerste al uit de inhoud van de eerste brief die [de toenmalige advocaat] aan [geintimeerden] heeft gestuurd. [de toenmalige advocaat] spreekt in die brief van 26 april 2013 immers van: zijn cliënte, sommeert betaling van het achterstallige loon op zijn derdenrekening en dat hij graag verneemt of [geintimeerden] bereid is om met cliënte tot overleg te komen over matiging van het concurrentiebeding. [appellante] kende deze brief en verder heeft [appellante] de antwoordbrief die [geintimeerden] heeft gestuurd op 3 juni 2013 gelezen en met haar advocaat besproken, zodat het haar duidelijk was dat haar advocaat voor haar aan het onderhandelen was over zowel de loonvordering als het concurrentiebeding.
[appellante] heeft ter pleidooizitting in hoger beroep verklaard dat zij in de zomer of aan het eind van de zomer van 2014 met [de toenmalige advocaat] heeft gesproken over haar zaak en dat [de toenmalige advocaat] toen heeft gezegd had dat het beter was te stoppen met de zaak, omdat ze er weinig kans mee maakte door een gebrek aan bewijs.
Vervolgens begint [de toenmalige advocaat] in de tweede brief, van 24 november 2014, met de zin dat zijn cliënte hem heeft laten weten dat zij wil afzien van verdere loonvorderingen onder de voorwaarde dat het concurrentiebeding wordt gematigd (zie rov. 2.1.6.). Van belang is dat tijdens de pleidooizitting op vragen van het hof is gebleken dat [de toenmalige advocaat] deze brief voorafgaand aan verzending aan [geintimeerden] in concept aan [appellante] heeft gestuurd. [appellante] heeft hierop echter niet gereageerd, niet richting [de toenmalige advocaat] en ook niet richting (de advocaat van) [geintimeerden] .
Ten slotte heeft [de toenmalige advocaat] , zoals ook is gebleken tijdens de pleidooizitting, de antwoordbrief van [geintimeerden] van 1 december 2014 aan [appellante] toegestuurd bij brief van 3 december 2014 met daarbij, samengevat, de toelichting dat de loonvordering is weggestreept tegenover het concurrentiebeding en dat het [appellante] vrij staat in [plaats] werkzaam te zijn. Ook op deze brief heeft [appellante] niet eerder dan na acht maanden gereageerd.
Het hof oordeelt dan ook dat [de toenmalige advocaat] een volledige volmacht van [appellante] had en haar dus heeft gebonden met het aanbod in zijn brief van 24 november 2014 dat is aanvaard op 1 december 2014. Dit betekent dat niet is vereist dat de overeenkomst tussen partijen (ook) is vastgelegd in een door beide procespartijen ondertekend document en ook dat [geintimeerden] geen nader onderzoek behoefde te doen naar de wil van [appellante] . Voor het overige behoeven de bezwaren van [appellante] tegen het bestreden vonnis geen (afzonderlijke) bespreking, omdat ze, gezien het bovenstaande, niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden.