Uitspraak
4. Beslissing
9 oktober 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 1998 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een eiseres en een verweerder. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Woude, had een vordering van de verweerder, die handelde onder de naam '[A]', bestreden. De verweerder had de eiseres gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden, waarbij hij betaling vorderde van een bedrag van f 7.063,20, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank had de vordering van de verweerder afgewezen, maar het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigde deze beslissing en wees de vordering toe. De eiseres ging in cassatie tegen het arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de vraag of de werknemer van de eiseres, die een handtekening had gezet onder een briefje dat de afvoer van grond bevestigde, bevoegd was om namens de eiseres een overeenkomst aan te gaan. Het Hof had geoordeeld dat de werknemer niet wettelijk of statutair bevoegd was, maar dat de eiseres desondanks aan de overeenkomst gebonden was op basis van het beginsel van opgewekt vertrouwen. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de werknemer, die geen volmacht had, toch als vertegenwoordiger kon worden beschouwd.
De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens is de verweerder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest benadrukt de noodzaak van duidelijke volmachten en de rol van verkeersopvattingen in de vertegenwoordiging binnen het civiele recht.