ECLI:NL:GHSHE:2019:3321

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.218.474_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een medecommissaris voor onrechtmatig ontslag van een commissaris

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een medecommissaris voor de schade die een ontslagen commissaris heeft geleden. De ontslagen commissaris had eerder een procedure aangespannen tegen de woningstichting, waarin hij vernietiging van zijn ontslagvordering had ingesteld. Dit ontslag was in een eerdere procedure door de rechtbank vernietigd, maar de vordering tot schadevergoeding was afgewezen. In de onderhavige procedure vordert de ontslagen commissaris schadevergoeding van de medecommissaris, omdat hij stelt dat deze onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat onvoldoende is onderbouwd dat de medecommissaris onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. De vordering van de ontslagen commissaris wordt afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat de medecommissaris persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de ontslagen commissaris in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.218.474/01
arrest van 10 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.E.A.H. Verstraelen te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W. van Eekhout te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/03/217236 / HA ZA 16-110 gewezen vonnis van 12 april 2017 tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiser in voorwaardelijke reconventie.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 oktober 2018 waarbij het hof een pleidooi heeft gelast;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 2 april 2019 door mr. Van Eekhout toegezonden producties 8 en 9, die mr. Werners bij het pleidooi aan de zijde van [geïntimeerde] bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de door mr. Werners bij het pleidooi overgelegde productie, houdende een specificatie van werkzaamheden die hij en mr. Van Eekhout in april 2019 voor [geïntimeerde] hebben verricht in deze zaak.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.1.
In zijn memorie van grieven (nr. 55) klaagt [appellant] erover dat de rechtbank de feiten niet volledig en correct heeft weergegeven. [appellant] heeft deze grief toegelicht (in mvg, nr. 56) door te verwijzen naar
‘alle in prima naar voren gebrachte feiten en omstandigheden met bijbehorende producties, naar de hiervoor[hof: in de memorie van grieven]
in 8 t/m 51 vermelde samenvatting en naar de hierbij overgelegde producties 1 t/m 41.’
6.1.2.
De grief faalt om de volgende redenen. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij. De wederpartij moet immers kunnen weten waartegen hij/zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren.
De grief van [appellant] voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, voor zover hij daarmee bedoelt aan te voeren dat de rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld of ten onrechte niet is uitgegaan van de door [appellant] in eerste aanleg gestelde feiten. In de toelichting op de grief heeft [appellant] slechts in het algemeen verwezen naar ‘alle’ in eerste aanleg gestelde feiten, zonder toe te lichten welke concrete feiten de rechtbank niet of onjuist heeft vastgesteld. Daardoor is onvoldoende kenbaar waartegen de grief is gericht.
Voor zover [appellant] bedoelt aan te voeren dat de rechtbank niet is uitgegaan van de feiten die hij heeft opgesomd onder 8 t/m 51 van zijn memorie van grieven, geldt dat de rechtbank vrij is in de keuze van de feiten die zij als relevant in de weergave van de vaststaande feiten vermeldt. Een dergelijke weergave laat bovendien het niettemin wegen van overige niet expliciet genoemde stellingnames en feiten onverlet. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een deel van die door [appellant] gestelde feiten gemotiveerd betwist, zodat die feiten niet vaststaan. Voor het overige komt het hof hierna bij de bespreking van grief V nog terug op de wijze waarop [appellant] de door hem relevant geachte feiten in de processtukken heeft weergegeven.
6.1.3.
Nu de grief van [appellant] faalt en [geïntimeerde] de door de rechtbank in de overwegingen 2.1 t/m 2.3 vastgestelde feiten niet heeft betwist, vormen die feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere, door het hof relevant geoordeelde, feiten als onbetwist vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [appellant] is per 1 januari 2006 voor een periode van vier jaar benoemd tot lid van de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van de [de woningstichting] (hierna: [de woningstichting] ). Met ingang van 1 juli 2007 is [appellant] benoemd tot vicevoorzitter van de RvC.
Medio augustus 2008 is de toenmalige voorzitter van de RvC, de heer [toenmalige voorzitter van de RvC] , afgetreden. In verband daarmee is [appellant] vanaf 1 september 2008 als vicevoorzitter de vergaderingen van de RvC gaan leiden. Na het aftreden van [toenmalige voorzitter van de RvC] bestond de RvC naast [appellant] uit de volgende personen: [geïntimeerde] , de heer [lid van de RvC 1] , mevrouw [lid van de RvC 2] en mevrouw [lid van de RvC 3] .
De RvC heeft tijdens een extra vergadering op 12 december 2008 besloten om [appellant] te ontslaan als commissaris. De RvC heeft dat opnieuw besloten tijdens een vergadering van 18 december 2008, en wel voor het geval het eerdere ontslagbesluit niet rechtsgeldig zou zijn. Op beide vergaderingen was [appellant] niet aanwezig.
Bij brief van 12 december 2008 is aan [appellant] medegedeeld dat tijdens de vergadering van de RvC van 12 december 2008 is besloten om [appellant] met onmiddellijke ingang als lid van de RvC te ontslaan. De brief is ondertekend door de commissarissen [geïntimeerde] , [lid van de RvC 1] , [lid van de RvC 2] en [lid van de RvC 3] . De redenen voor het ontslag zijn in de brief als volgt omschreven:
‘- De Raad van Commissarissen, met uitzondering van de heer [appellant] , is van mening, dat er sprake is van een volstrekt onwerkbare situatie binnen de Raad met grote negatieve consequenties voor de Stichting. Een situatie op grond waarvan handhaving van de heer [appellant] als lid van de Raad van Commissarissen redelijkerwijs niet van de Stichting kan worden verlangd.
- Bovengenoemde onwerkbare situatie wordt naar mening van de Raad, veroorzaakt door gedrag, handelwijze en houding van de heer [appellant] .
- Ter adstructie: de heer [appellant] :

houdt zich niet aan de in de Raad bij herhaling vastgestelde toezichtsfilosofie “toezicht op afstand”. Bemoeit zich met bestuursaangelegenheden en treedt, buiten de Bestuurder om, in overleg met medewerkers uit de organisatie;

weigert door de overige leden van de Raad aangedragen agendapunten voor vergaderingen van de Raad te agenderen;

treedt schofferend op naar de Bestuurder die hij verwijt dat hij de organisatie niet beheerst, dat hij niet kan plannen, enz. Hij wil nu zelfs ontslag van de Bestuurder in gang zetten;

communiceert non-verbaal dat hij de overige leden van de Raad niet serieus neemt;

heeft vrijwel permanent een houding naar de organisatie toe van “niets deugt”. Breekt hierdoor bij voortduring mensen en zaken af;

heeft op vrijwel alle onderwerpen die in de Raad aan de orde komen afwijkende opvattingen. Op zich geen probleem maar dit leidt wel tot irritaties bij de overige leden.
- De handelwijze van de heer [appellant] staat een behoorlijke taakvervulling van de Raad van Commissarissen in de weg en deze handelwijze kan in het belang van [de woningstichting] en haar stakeholders niet langer getolereerd worden.’
[appellant] is een procedure tegen [de woningstichting] gestart en heeft daarin onder meer vernietiging van de ontslagbesluiten van 12 en 18 december 2008 gevorderd. Bij vonnis van 31 maart 2010 heeft de rechtbank Roermond de ontslagbesluiten vernietigd.
Dit vonnis is door dit hof bekrachtigd bij (onherroepelijk) arrest van 23 april 2013. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat [geïntimeerde] op 4 december 2008 nog niet bevoegd was om een vergadering van de RvC bijeen te roepen, zodat het ontslagbesluit van 12 december 2008 alleen al op die grond door de rechtbank terecht is vernietigd wegens strijd met de statuten. Het hof is verder, bij gebreke van een nadere onderbouwing, voorbij gegaan aan de grief van [de woningstichting] tegen de vernietiging door de rechtbank van het (voorwaardelijke) ontslagbesluit van 18 december 2008. Het hof heeft geconcludeerd dat het gevolg van het voorgaande is dat [de woningstichting] geen belang heeft bij behandeling van haar grief tegen het oordeel van de rechtbank dat [de woningstichting] de in het ontslagbesluit gestelde ontslaggronden op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Zelfs indien die grief zou slagen, laat dit de vernietiging van het ontslagbesluit op formele gronden onverlet, zo oordeelde het hof.
[appellant] is vervolgens een nieuwe procedure tegen [de woningstichting] gestart bij de rechtbank Limburg. In die procedure heeft [appellant] onder meer een schadevergoeding van [de woningstichting] gevorderd. Daartoe heeft [appellant] gesteld dat [de woningstichting] onrechtmatig heeft gehandeld omdat de ontslagbesluiten van de RvC zijn vernietigd en de RvC een orgaan is van [de woningstichting] . De gevorderde schadevergoeding zag, samengevat, op:
  • € 31.869,- vanwege de werkelijke kosten ad € 36.077,- die [appellant] heeft gemaakt voor de twee tegen [de woningstichting] gevoerde procedures bij de rechtbank Roermond en bij dit hof over de vernietiging van de ontslagbesluiten, minus de in die procedures aan [appellant] toegekende proceskostenveroordelingen van € 4.208,-;
  • € 15.000,- aan immateriële schade die is veroorzaakt doordat [de woningstichting] ook buiten de eigen organisatie ruchtbaarheid heeft gegeven aan het onterechte ontslag van [appellant] waardoor hij in zijn eer en goede naam is aangetast en de kansen van [appellant] zijn beperkt om actief te zijn in het maatschappelijk veld;
  • € 41.500,- aan gederfde inkomsten over 2010 t/m 2013 doordat [appellant] als gevolg van het onterechte ontslag niet is herbenoemd als commissaris bij [de woningstichting] dan wel omdat hij deze inkomsten niet in een andere functie heeft kunnen verwerven.
Bij vonnis van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat op grond van het onherroepelijk arrest van dit hof van 23 april 2013 vastgesteld kan worden dat [de woningstichting] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem als commissaris te ontslaan. De rechtbank heeft evenwel alle vorderingen van [appellant] , waaronder de gevorderde schadevergoeding, afgewezen.
De rechtbank wees de gevorderde vergoeding van de werkelijke proceskosten af, onder meer omdat [de woningstichting] niet onrechtmatig heeft gehandeld door vast te houden aan haar standpunt dat het ontslag van [appellant] in overeenstemming was met de statuten, en omdat [de woningstichting] geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank van 31 maart 2010. De rechtbank overwoog voorts dat uit dat vonnis en uit het arrest van het hof niet kan worden afgeleid dat het standpunt van [de woningstichting] evident ongegrond was en dat zij geen schijn van kans had in die procedures.
Ter zake de afwijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding overwoog de rechtbank dat [de woningstichting] gemotiveerd heeft bestreden dat zij grote ruchtbaarheid heeft gegeven aan het ontslag en er op heeft gewezen dat het juist [appellant] is geweest die de publiciteit heeft opgezocht. De rechtbank overwoog voorts dat [appellant] niet concreet heeft onderbouwd dat hij door toedoen van [de woningstichting] niet is geslaagd in het vinden van een nieuwe functie in het maatschappelijk veld.
De rechtbank wees de gevorderde vergoeding voor gederfde inkomsten af, omdat een herbenoeming van [appellant] als commissaris, gelet op het gegeven ontslag en de daarover tussen partijen gevoerde procedures, niet voor de hand lag.
i. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 oktober 2015, evenmin als [de woningstichting] .
6.2.1.
[appellant] is na het vonnis van 7 oktober 2015 de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] gestart. In deze procedure vordert [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 88.369,- (€ 31.869,- en € 15.000,- en € 41.500,-) vermeerderd met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] onder meer het volgende ten grondslag gelegd. (i) Met de vaststelling in het onherroepelijke vonnis van 7 oktober 2015 dat [de woningstichting] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem als commissaris te ontslaan, staat ook vast dat [geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van commissaris vanwege zijn rechtstreekse betrokkenheid bij de ontslagbesluiten en het ontslag, onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft in persoon, als lid van de RvC, onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld door hem als commissaris te ontslaan. Dit, omdat [geïntimeerde] rechtstreeks was betrokken bij de voorbereiding, totstandkoming en uitvoering van de ontslagbesluiten. Bovendien was [geïntimeerde] initiatiefnemer, coördinator en regisseur van het ontslag van [appellant] en de onverkwikkelijke gang van zaken daaromheen.
(ii) Daarnaast heeft [geïntimeerde] (zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] ) misbruik van procesrecht gemaakt en/of onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld, doordat [geïntimeerde] – hoewel hij wist dat het ontslag van [appellant] onrechtmatig was – [de woningstichting] tegen beter weten in kansloze procedures heeft laten voeren over dit onrechtmatige ontslag waardoor [appellant] gedwongen was kosten te maken. [geïntimeerde] is daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden, zijnde de hierboven in 6.1.3 onder g) genoemde werkelijke proceskosten ad € 31.869,00.
(iii) [geïntimeerde] heeft ook onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld doordat [geïntimeerde] zich smadelijk, lasterlijk, leugenachtig, onnodig grievend en beledigend over [appellant] en zijn functioneren als commissaris heeft uitgelaten. [appellant] is daardoor aangetast in zijn persoon. [geïntimeerde] is aansprakelijk voor de immateriële schade van € 15.000,00 die [appellant] hierdoor heeft geleden.
(iv) Verder is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de inkomsten ad € 41.500,00 die [appellant] over 2010 t/m 2013 is misgelopen doordat hij niet is herbenoemd als commissaris bij [de woningstichting] . Doordat [geïntimeerde] willens en wetens en zonder grond op een conflict met [appellant] heeft aangestuurd, het ontslag heeft gegeven en daarmee procedures heeft veroorzaakt, was een herbenoeming van [appellant] als commissaris van de baan, dit alles aldus [appellant] .
Het hof begrijpt dat [appellant] zijn vordering baseert op artikel 2:9 BW, indien zijn vordering niet toewijsbaar zou zijn op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft de rechtbank daarbij verzocht om [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] van € 20.995,35 per
13 mei 2016 plus p.m. Daartoe heeft [geïntimeerde] onder andere gesteld dat [appellant] misbruik van procesrecht maakt, omdat alle schadeposten die [appellant] zonder nadere motivering van [geïntimeerde] vordert, al in de procedure tegen [de woningstichting] zijn afgewezen. De door [appellant] tegen [geïntimeerde] ingestelde vorderingen zijn daarom evident ongegrond, en [appellant] had dat moeten begrijpen, aldus [geïntimeerde] .
6.2.4.
Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [geïntimeerde] in conventie de werkelijke proceskosten niet bij wege van verweer kan vorderen, heeft [geïntimeerde] die kosten in voorwaardelijke reconventie gevorderd. [appellant] heeft die vordering gemotiveerd bestreden.
6.2.5.
In het bestreden vonnis van 12 april 2017 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten conform het liquidatietarief. Daartoe heeft de rechtbank onder meer, samengevat, het volgende overwogen. Voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als commissaris voor de schade die voortvloeit uit het onrechtmatige handelen van [de woningstichting] , is vereist dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van de benadeling. Dat [geïntimeerde] een dergelijk verwijt treft, is door [appellant] in de onderhavige procedure niet voldoende onderbouwd gesteld en het volgt ook niet uit de andere procedures die immers tussen andere partijen ( [appellant] en [de woningstichting] ) zijn gevoerd. De vordering van [appellant] is daarom niet toewijsbaar. Daarnaast heeft de rechtbank nog overwogen dat de gevorderde schadeposten ook op andere gronden niet toewijsbaar zijn. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] misbruik van procesrecht heeft gemaakt, omdat hij gezien de beoordeling van de schadeposten in het vonnis van 7 oktober 2015 op voorhand had moeten begrijpen dat handhaving van die posten zonder aanpassing of aanvullende onderbouwing geen kans van slagen zou hebben. De rechtbank heeft voorts overwogen dat dit er niet toe kan leiden dat [appellant] in de werkelijke proceskosten wordt veroordeeld, omdat [geïntimeerde] heeft nagelaten het gestelde bedrag aan werkelijke proceskosten te onderbouwen.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in reconventie verstaan dat de vordering van [geïntimeerde] geen behandeling behoeft, omdat de voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld niet is vervuld.
6.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep, naast de hierboven al besproken grief, dertien grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering en [geïntimeerde] zijn vordering te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
6.3.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep ingesteld en één grief aangevoerd. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover, zo begrijpt het hof, de rechtbank de door [geïntimeerde] gevorderde volledige proceskostenveroordeling niet toewijsbaar heeft geacht, en opnieuw rechtdoende [appellant] alsnog te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] in eerste aanleg van
€ 28.317,98, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep en in de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
In het principaal hoger beroep heeft [geïntimeerde] primair gevorderd [appellant] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] in principaal hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente. Subsidiair heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van het principaal hoger beroep, en in de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
6.4.1.
Tijdens het pleidooi heeft mr. Verstraelen verklaard dat de grondslag van de vordering van [appellant] niet is dat [geïntimeerde] op enigerlei wijze aansprakelijk wordt gehouden voor een onrechtmatige daad van [de woningstichting] , maar dat hij persoonlijk (als privé persoon) aansprakelijk wordt gehouden voor een eigen onrechtmatige daad. Daarvan uitgaande geldt voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] niet het vereiste dat hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen, maar gelden de gewone regels van onrechtmatige daad (vgl. Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, overweging 3.4.2). Gelet daarop slaagt grief III waarmee [appellant] aanvoert dat de rechtbank een te strenge maatstaf voor aansprakelijkheid heeft gehanteerd. Ook grief IV slaagt in zoverre.
6.4.2.
Het slagen van deze grieven kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd (mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer), gesteld dat [geïntimeerde] een persoonlijk op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting heeft geschonden. Het hof ziet, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet in welke persoonlijk op [geïntimeerde] rustende zorgvuldigheidsverplichting hij zou hebben geschonden, daar waar [appellant] [geïntimeerde] nu juist wel verwijten maakt ter zake zijn handelen als commissaris en dus niet als privé persoon. Voor zover [appellant] grieven heeft aangevoerd die wel zien op het handelen van [geïntimeerde] als privé persoon, geldt dat, zoals hierna zal blijken, [appellant] mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
Overigens is het hof net als de rechtbank van oordeel dat [appellant] , mede in het licht van het door [geïntimeerde] gevoerde verweer, ook onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake de benadeling van [appellant] doordat de RvC van [de woningstichting] [appellant] als commissaris heeft ontslagen.
Het hof overweegt in verband met het voorgaande het volgende.
6.5.
Nu de ontslagbesluiten (onherroepelijk) zijn vernietigd en die besluiten zijn genomen door een orgaan van [de woningstichting] (de RvC), staat vast dat [de woningstichting] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door hem te ontslaan als commissaris. Dat feit betekent op zichzelf nog niet dat ook [geïntimeerde] (persoonlijk) onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld (of aansprakelijk kan worden gehouden ter zake de door [de woningstichting] gepleegde onrechtmatige daad). Voor zover [appellant] in hoger beroep, net als in eerste aanleg, het tegendeel zou betogen, faalt dat betoog.
6.6.
Met grief V komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat er op neerkomt dat [appellant] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [appellant] klaagt er in dit verband in de kern over dat de rechtbank geen kennis heeft genomen van de stukken die hij in eerste aanleg heeft overgelegd. De grief faalt en wel om de volgende redenen.
6.7.
In eerste aanleg heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, onder meer verwezen naar drie notities die [appellant] zelf heeft opgesteld. In die notities geeft [appellant] een uitgebreide beschrijving van allerlei feiten en omstandigheden die zich volgens hem (ver) voor, rondom en (ver) na zijn ontslag als commissaris hebben voorgedaan en van diverse gedragingen van [geïntimeerde] en anderen in dat verband. De notities beslaan (afgezien van de voorbladen) respectievelijk veertien, zes en drie bladzijdes (productie 3 bij inleidende dagvaarding en producties 7 en 8 bij conclusie van repliek in conventie). Ter onderbouwing van de laatste twee notities heeft [appellant] verwezen naar vele, genummerde stukken die hij heeft overgelegd als productie 5 bij conclusie van repliek in conventie (conclusie van repliek in conventie, nrs. 69 en 73). [appellant] heeft daarbij gesteld dat in de voorlaatste notitie aan de rechterzijde van iedere bladzijde nummers staan vermeld waarmee wordt verwezen naar bedoelde genummerde stukken (conclusie van repliek in conventie conv, nr. 70). Daarnaast heeft [appellant] ter onderbouwing van de laatste notitie verwezen naar het door hem als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde volledige procesdossier van de procedure tegen [de woningstichting] , die heeft geleid tot het vonnis van 7 oktober 2015 (conclusie van repliek in conventie, nr. 73).
6.8.
De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404).
6.9.
Voorts geldt dat het door een eisende partij overleggen van processtukken uit een andere procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan de vorderingen in dat geding ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (vgl. Hoge Raad 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4209). Een dergelijke wegwijsplicht geldt in beginsel ook als een partij anderszins ten bewijze van haar stellingen een grote hoeveelheid stukken in het geding brengt.
6.10.
Uitgangspunt is dat [appellant] zijn stellingen voldoende kenbaar en duidelijk in zijn processtukken moet innemen (en een uitzondering hierop doet zich in dit geval niet voor). Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. [appellant] kon er niet mee volstaan om zelf notities op te stellen en naar die notities en bijbehorende producties in zijn processtukken te verwijzen en naar voormeld procesdossier, en daarbij slechts te vermelden (in zijn conclusie van repliek in conventie, nrs. 70 en 73) dat de inhoud van de laatste twee notities geldt als herhaald en ingelast. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om uitgebreide notities waarin vele feiten en omstandigheden worden opgesomd, zowel van (ver) voor, rondom, en (ver) na het ontslag van [appellant] als commissaris. Het lag op de weg van [appellant] om in zijn processtukken duidelijk te stellen wat hij [geïntimeerde] concreet verwijt en welke verwijten ten grondslag worden gelegd aan de vorderingen van [appellant] op [geïntimeerde] . [appellant] heeft dat echter nagelaten, en hij heeft voormelde notities, bijbehorende producties en procesdossier zonder nadere toelichting overgelegd. Daardoor was voor de rechtbank (en nu voor het hof) en voor [geïntimeerde] onvoldoende kenbaar en duidelijk welk onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] , dat zou volgen uit die stukken, ten grondslag ligt aan de vorderingen van [appellant] . Het hof passeert hierbij het betoog van [appellant] dat het uitgebreide en gedetailleerde feitencomplex in onderling verband en samenhang moet worden gezien en zich niet leent voor korte samenvattingen in de processtukken. Naar het oordeel van het hof was er voor [appellant] geen enkel beletsel om niet alleen alle volgens hem relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen, maar om ook in de processtukken concreet te stellen (samenvattend) welke onrechtmatige gedragingen hij [geïntimeerde] precies verwijt en ten grondslag legt aan zijn vorderingen.
6.11.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank niet zelf stellingen van [appellant] of onderbouwingen van diens standpunt hoefde te putten uit voormelde notities, producties en procesdossier. Hetzelfde geldt voor het hof. Genoemde stukken waren en zijn niet te beschouwen als een onderbouwing van de door [appellant] in de processtukken ingenomen stellingen. Een uitzondering kan worden gemaakt voor de stellingen die [geïntimeerde] daaruit in eerste aanleg heeft gedestilleerd, te weten (samengevat):
  • [geïntimeerde] heeft het ontslag van [appellant] bewerkstelligd, met het oogmerk om [de bestuurder van de woningstichting] te handhaven als bestuurder van [de woningstichting] ;
  • [geïntimeerde] had persoonlijke motieven voor het ontslag;
  • [geïntimeerde] heeft een voortrekkersrol op zich genomen naar een al dan niet vrijwillig vertrek van [appellant] ;
  • [geïntimeerde] heeft bij het ontslag van [appellant] bewust in strijd met de statuten van [de woningstichting] gehandeld.
6.12.
Dat het ontslag van [appellant] door de RvC was ingegeven door andere redenen dan in de brief van 12 december 2008 (zie 6.1.3 onder d) staan vermeld, en wel door gronden die dat ontslag niet rechtvaardigen, is door [appellant] , in het licht van het uitgebreide verweer van [geïntimeerde] en de overgelegde verklaringen, met name die van de medecommissarissen, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Die verklaringen bevestigen juist het standpunt van [geïntimeerde] dat (samengevat) de beslissing om de samenwerking met [appellant] te beëindigen een gezamenlijke beslissing was van de RvC (minus [appellant] ), en dat de RvC zich genoodzaakt zag om die beslissing te nemen omdat door de wijze waarop [appellant] toezicht hield en zich opstelde (onder meer tegenover enkele medecommissarissen) een onwerkbare situatie was ontstaan en de besluitvorming stagneerde.
Ook de overige stellingen van [appellant] die [geïntimeerde] uit de notities van [appellant] heeft gedestilleerd, zijn door [appellant] onvoldoende onderbouwd in het licht van het uitgebreide verweer dat [geïntimeerde] heeft gevoerd (zie onder meer cva conventie/cve reconventie, nrs. 4.9 t/m 4.26).
Nu [appellant] onvoldoende heeft ingebracht tegen dat verweer, houdt het hof het er verder voor dat de stellingen van [geïntimeerde] juist zijn dat:
  • het ontslagbesluit het resultaat was van een gezamenlijke beslissing van de RvC (zonder [appellant] ), ingegeven door de opstelling van [appellant] ;
  • [geïntimeerde] daarbij geen voortrekkersrol op zich heeft genomen en ook niet bij de medecommissarissen heeft gelobbyd voor het ontslag van [appellant] , maar dat [geïntimeerde] de boodschapper was van het slechte nieuws aan [appellant] .
Overigens deelt het hof het standpunt van [geïntimeerde] dat als hij wel een voortrekkersrol zou hebben vervuld en bij de medecommissarissen zou hebben gelobbyd voor het ontslag van [appellant] , zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat dit een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] zou opleveren.
6.13.
In de alinea’s 8 t/m 51 van zijn memorie van grieven heeft [appellant] een uitgebreid relaas opgenomen van allerlei feiten en omstandigheden die zich volgens hem hebben voorgedaan (ver) voor, rondom en (ver) na zijn ontslag als commissaris en van diverse gedragingen van [geïntimeerde] en anderen in dat verband. [appellant] heeft daarbij een groot aantal producties, 41 stuks, overgelegd. Het relaas is volgens [appellant] een samenvatting van de feiten en omstandigheden die hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, en een aanvulling daarop.
6.14.
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] op verschillende grieven een summiere toelichting gegeven, waarbij hij – zonder nadere toelichting – heeft verwezen naar voormeld relaas en bijbehorende producties. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord bezwaar gemaakt tegen deze werkwijze. [geïntimeerde] heeft onder meer aangevoerd dat hij ook in hoger beroep wordt geconfronteerd met ‘een zoekplaatje’, dat hem niet duidelijk is wat nu precies ter onderbouwing van welke grief heeft te gelden en dat de inhoud van de grieven onvoldoende kenbaar is voor [geïntimeerde] .
6.15.
Het hof deelt het bezwaar van [geïntimeerde] . Het hof heeft hierboven in 6.10 overwogen dat de wijze van presenteren van feiten door [appellant] niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en het hof heeft in 6.1.1 overwogen aan welke eisen een grief moet voldoen. Daar waar [appellant] in de toelichting op een grief verwijst naar voormeld relaas in de memorie van grieven en de daarbij behorende producties, zonder toe te lichten op welke onderdelen van dat relaas of op welke productie hij doelt, laat staan te vermelden welke grond hij in dat kader aanvoert ten betoge dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd, is geen sprake van een voldoende kenbare grief.
6.16.
Op grond van het voorgaande dient grief I in ieder geval te worden verworpen voor zover [appellant] daarmee betoogt dat uit voormeld relaas blijkt dat [geïntimeerde] initiatiefnemer, coördinator en regisseur van het onterechte ontslag van [appellant] was. Grief II wordt ook verworpen. [appellant] voert hiermee aan dat er sprake is van ‘meerdere vaststaande onrechtmatige gedragingen’ van [geïntimeerde] , zonder toe te lichten om welke concrete gedragingen het gaat. Ook hier heeft [appellant] slechts, zonder nadere toelichting, verwezen naar zijn eigen relaas in de memorie van grieven met bijbehorende producties. Grief V faalt eveneens voor zover [appellant] daarmee, zonder nadere toelichting, aanvoert dat ook uit de in de memorie van grieven vermelde feiten en omstandigheden en overgelegde producties volgt dat [geïntimeerde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Grief X faalt in ieder geval ook voor zover [appellant] daarmee aanvoert dat om het vertrek van [appellant] te forceren onder meer en vooral door [geïntimeerde] een ‘fake situatie’ is gecreëerd met onterechte zware verwijten aan het adres van [appellant] . [appellant] heeft deze stelling immers niet anders gemotiveerd dan – zonder nadere toelichting – te verwijzen naar ‘het in prima naar voren gebrachte feitencomplex en (…) het hiervoor in 8 t/m 51 vermelde feitencomplex (…) met producties’. Overigens kan gezien het hierboven in 6.12 overwogene ook niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] een ‘fake situatie’ heeft gecreëerd om het vertrek van [appellant] te forceren (en ook niet dat [geïntimeerde] een ‘coup’ heeft gepleegd, zoals [appellant] in zijn pleitnota stelt).
6.17.
Grief I slaagt wel voor zover [appellant] daarmee aanvoert dat uit de processtukken uit eerste aanleg blijkt dat hij niet alleen vergoeding vordert van de schade die hij heeft geleden in verband met de vernietigde ontslagbesluiten. Kortheidshalve verwijst het hof hiervoor naar de hierboven in 6.2.2 weergegeven grondslag van de door [appellant] gevorderde schadeposten. Het in zoverre slagen van grief I leidt echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
6.18.
Grief IV is mede gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat alleen de rechtspersoon, in dit geval [de woningstichting] , een beroep kan doen op artikel 2:9 BW, maar niet [appellant] . De toelichting op de grief bevat echter geen concrete klacht op dit punt. [geïntimeerde] is er kennelijk wel van uitgegaan dat [appellant] met grief IV zijn beroep op artikel 2:9 BW opnieuw aan de orde stelt. Wat hiervan verder ook moge zijn, als dit artikel al van toepassing zou zijn bij een commissaris van een stichting zoals [de woningstichting] ( [geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onbetwist gesteld dat dit niet het geval is), dan geldt dat alleen [de woningstichting] en niet [appellant] daar een beroep op kan doen tegenover [geïntimeerde] . In zoverre faalt grief IV dan ook.
6.19.
Grief VI heeft geen zelfstandige betekenis naast de grieven I t/m V. Mede gelet op wat hierna wordt overwogen, faalt grief VI.
6.20.
De grieven VII t/m X zien op de door de rechtbank beoordeelde schadeposten. In de toelichting op die grieven noemt [appellant] enkele beweerdelijke gedragingen van [geïntimeerde] , waardoor [appellant] schade zou hebben geleden. Het gaat veelal om gedragingen die [appellant] [geïntimeerde] ook in eerste aanleg verweet. Voor zover [appellant] bedoeld zou hebben om aldus ook aan te voeren dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] door die gedragingen onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, falen de betreffende grieven. Daartoe overweegt het hof als volgt.
6.21.
Grief VIII ziet op de door [appellant] gevorderde schadevergoeding ad € 31.869,00 ter zake de werkelijke proceskosten die [appellant] heeft gemaakt (minus de aan hem toegekende proceskostenveroordelingen) voor de twee tussen hem en [de woningstichting] gevoerde procedures bij de rechtbank Roermond en bij dit hof over de vernietiging van de ontslagbesluiten.
6.22.
In de toelichting op deze grief stelt [appellant] dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door vast te houden aan zijn evident onhoudbare standpunt dat het ontslag van [appellant] in overeenstemming was met de statuten. Daarmee heeft [geïntimeerde] als commissaris van [de woningstichting] willens en wetens [de woningstichting] misbruik laten maken van haar bevoegdheid om hoger beroep in te stellen van het eerste vonnis van de rechtbank (hof: het vonnis van 31 maart 2010). [geïntimeerde] wist in zijn hoedanigheid van commissaris dat zijn ontslagbesluit niet deugde en hij heeft desondanks [de woningstichting] tegen [appellant] laten procederen. Het hoger beroep tegen dit vonnis was bij voorbaat kansloos, dit alles aldus [appellant] .
6.23.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat [geïntimeerde] geen partij was in de procedures tussen [appellant] en [de woningstichting] . De vraag of en in hoeverre [appellant] de kosten van die procedures kan verhalen op [geïntimeerde] als derde, moet niet worden beantwoord aan de hand van de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea (Hoge Raad
6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828), zoals de rechtbank heeft gedaan en [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft aangevoerd, maar aan de hand van de algemene regels betreffende aansprakelijkheid en schadevergoeding (Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, overweging 3.6). De rechtbank heeft ten onrechte de strikte maatstaf uit het arrest Duka/Achmea toegepast en niet de gewone regels van onrechtmatige daad, omdat [geïntimeerde] geen partij was in de procedures waarvan thans een volledige proceskostenveroordeling wordt gevorderd.
6.24.
Dat neemt echter niet weg dat [appellant] – mede gezien de door [geïntimeerde] gevoerde verweren – ook in hoger beroep onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] in verband met de tussen [appellant] en [de woningstichting] gevoerde procedures onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] al in eerste aanleg gemotiveerd heeft aangevoerd, samengevat, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het (naar het hof begrijpt: eerste) ontslagbesluit voldeed aan de statutaire oproepingsvereisten en dat dit besluit ook materieel een eventuele rechterlijke toets zou doorstaan, dat [geïntimeerde] de rechterlijke oordelen in de procedures tussen [appellant] en [de woningstichting] over de vernietiging van het ontslagbesluit niet hoefde te zien aankomen en dat geen sprake was van bij voorbaat kansloze procedures. [appellant] is hier niet (voldoende gemotiveerd) op ingegaan. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] . Het hof is voorts – en vooral – met [geïntimeerde] van oordeel dat het feit dat achteraf, door het onherroepelijke arrest van dit hof van 23 april 2013, is komen vast te staan dat aan het ontslagbesluit een formeel totstandkomingsgebrek kleefde, nog niet betekent dat de RvC geen gegronde reden had voor het ontslag van [appellant] als commissaris.
6.25.
Los daarvan geldt nog het volgende. [geïntimeerde] heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat het [de woningstichting] was die heeft besloten om het ontslagbesluit – dat door de RvC als orgaan is genomen en niet door [geïntimeerde] persoonlijk – in rechte te verdedigen en dat die procesvoering niet aan [geïntimeerde] persoonlijk kan worden toegeschreven.
In de toelichting op grief VIII heeft [appellant] betoogd dat ‘uit de vaststaande feiten’ blijkt dat [geïntimeerde] wel degelijk over het handelen – naar het hof begrijpt: van [de woningstichting] – binnen voormelde procedures en dus op de daarmee gemoeide kosten zeggenschap en invloed had. [appellant] heeft daarbij niet toegelicht om welke vaststaande feiten het gaat. Hij heeft echter wel gesteld dat procederen tegen [de woningstichting] over het ontslag, in feite procederen was tegen [geïntimeerde] en de medecommissarissen. Volgens [appellant] waren zij immers rechtstreeks betrokken bij het ontslag, kenden zij de door [geïntimeerde] gecreëerde situatie, bespraken zij de zaak met de advocaat van [de woningstichting] , vertegenwoordigde [geïntimeerde] [de woningstichting] en traden zij als getuigen op.
In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] daar onder andere tegen ingebracht dat [de woningstichting] in de procedures werd vertegenwoordigd door haar bestuur, en niet door de RvC, en dat [geïntimeerde] niet verantwoordelijk is voor de beslissingen van (naar het hof begrijpt: het bestuur van) [de woningstichting] in dit verband. Verder heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de stelling van [appellant] dat procederen tegen [de woningstichting] in feite procederen was tegen [geïntimeerde] en de oud medecommissarissen, iedere grond mist, nu zij geen partij waren bij die procedures en dat die stelling in ieder geval geen onderbouwing vormt voor de beweerdelijke schadeplichtigheid van [geïntimeerde] .
Het hof is van oordeel dat [appellant] , mede in het licht van deze door [geïntimeerde] gevoerde verweren, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] de hand heeft gehad in de procesvoering door [de woningstichting] , laat staan dat [geïntimeerde] in verband daarmee onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.
6.26.
De grieven VII en IX zien op de door de rechtbank gegeven oordelen over de door [appellant] gevorderde immateriële schadevergoeding van € 15.000,-.
6.27.
In de toelichting op deze grieven stelt [appellant] dat [geïntimeerde] zich smadelijk, lasterlijk, leugenachtig en onnodig grievend en beledigend over [appellant] en zijn functioneren als commissaris heeft uitgelaten, waardoor hij in zijn persoon is aangetast (het hof begrijpt: in zijn eer of goede naam is geschaad). Mede gezien het verweer dat [geïntimeerde] daartegen al in eerste aanleg heeft gevoerd, heeft [appellant] onvoldoende feitelijk onderbouwd dat [geïntimeerde] smadelijke, lasterlijke, leugenachtige, onnodig grievende en beledigende uitlatingen heeft gedaan over (het functioneren van) [appellant] . De toelichting op grief VII bevat geen nadere onderbouwing van deze stelling van [appellant] . Hij verwijst hier slechts naar punt 31 van zijn conclusie van repliek in conventie, maar daarin staat precies dezelfde stelling en evenmin een onderbouwing daarvan. In de toelichting op grief IX heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat hem al in de ontslagbrief van 12 december 2008 door medecommissaris [geïntimeerde] ernstige onterechte en ongegronde verwijten worden gemaakt ten aanzien van zijn functioneren als commissaris. Dat het gaat om onterechte en ongegronde verwijten kan echter niet worden aangenomen. Het hof verwijst daarbij kortheidshalve naar wat hiervoor in 6.12 is overwogen. Verder verliest [geïntimeerde] uit het oog dat het hier niet gaat om een brief van [geïntimeerde] persoonlijk, maar om een brief van vier leden van de RvC waarin zij het (gezamenlijke) ontslagbesluit van de RvC en de gronden daarvoor aan [appellant] mededelen.
Het hof passeert verder de stelling van [appellant] in de toelichting op grief IX dat in de procedures de verwijten zo nodig zijn aangedikt. [appellant] stelt niet dat [geïntimeerde] hierin een rol heeft gespeeld. Evenmin heeft [appellant] toegelicht om welke onterechte aandikking van de verwijten het gaan, laat staan dat hij voldoende heeft onderbouwd dat hij daardoor in zijn persoon of in zijn eer en goede naam is aangetast.
[appellant] spreekt in zijn toelichting op grief IX ook over onware, ongegronde, lasterlijke, suggestieve en onnodige grievende getuigenverklaringen. Hij licht daarbij echter niet toe om welke verklaringen het gaat en in hoeverre die onwaar e.d. zouden zijn. Reeds daarom wordt die stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Voor zover het zou gaan om getuigenverklaringen van anderen dan [geïntimeerde] geldt dat, als die al onwaar e.d. zouden zijn, zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] daarvan een verwijt valt te maken. Voor zover het gaat om de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] geldt het volgende. Tijdens het pleidooi heeft de advocaat van [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] tijdens een getuigenverhoor aantoonbaar onder ede heeft gelogen en gefantaseerd (pleitnota, nr. 26). Naar het oordeel van het hof gaat het niet aan om een dergelijke ernstige beschuldiging, zonder nadere onderbouwing, in een pleitnota te doen. Dit geldt temeer nu [geïntimeerde] al in zijn memorie van antwoord gemotiveerd de stelling van [appellant] heeft betwist dat er verklaringen onder ede in strijd met de waarheid zijn afgelegd, en [geïntimeerde] daarbij (terecht) heeft aangevoerd dat het aan [appellant] is om een dergelijke verstrekkende stelling voldoende te substantiëren.
6.28.
Grief X ziet op het oordeel van de rechtbank over de gevorderde schadevergoeding van € 41.500,00 ter zake gederfde inkomsten. Het hof heeft hierboven in 6.16 al de stelling verworpen die [appellant] in de toelichting op deze grief heeft ingenomen, namelijk dat [geïntimeerde] een ‘fake situatie’ heeft gecreëerd om het vertrek van [appellant] te forceren.
6.29.
Op grond van al het bovenstaande concludeert het hof dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Dat brengt al mee dat de door [appellant] gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar is en dat de grieven VII t/m X (voor het overige) verder geen bespreking behoeven.
6.30.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende over de schadepost van
€ 41.500,- ter zake gederfde inkomsten die met grief X aan de orde wordt gesteld.
6.31.
[geïntimeerde] heeft ten aanzien van alle schadeposten waarvan [appellant] een vergoeding vordert, een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het vonnis van 7 oktober 2015. Dit beroep slaagt niet. De beslissingen in dit vonnis hebben geen bindende kracht in de onderhavige procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] , omdat het vonnis is gewezen tussen andere partijen, te weten [appellant] en [de woningstichting] (artikel 236 Rv).
6.32.
[appellant] heeft de schadepost van € 41.500,- aan gederfde inkomsten ook in hoger beroep onvoldoende heeft onderbouwd, gezien het daartegen door [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevoerde verweer. Kortheidshalve verwijst het hof daartoe naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in 4.12 van het bestreden vonnis. Het hof neemt die overweging over en maakt die tot de zijne. Gelet hierop en op het feit dat niet geoordeeld kan worden dat [geïntimeerde] een ‘fake situatie’ heeft gecreëerd om het vertrek van [appellant] te forceren (zie hierboven 6.16), faalt grief X ook in zoverre.
6.33.
Grief XI ziet op de door [geïntimeerde] gevorderde veroordeling van [appellant] in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] wegens misbruik van procesrecht. Zoals de rechtbank (onbestreden) heeft geoordeeld, geldt hier wel de strikte maatstaf uit het eerder genoemde arrest Duka/Achmea. Dat betekent dat de vordering van [geïntimeerde] alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering door [appellant] jegens [geïntimeerde] , gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van [geïntimeerde] achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als [appellant] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Voorts volgt uit het arrest Duka/Achmea dat bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure terughoudendheid past, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM.
6.34.
Anders dan de rechtbank en [geïntimeerde] , is het hof van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. Er zijn weliswaar overeenkomsten tussen de onderhavige procedure die [appellant] tegen [geïntimeerde] heeft aangespannen en de procedure die [appellant] tegen [de woningstichting] heeft gevoerd en die is uitgemond in het vonnis van 7 oktober 2015. In dat vonnis zijn de door [appellant] gevorderde schadebedragen onherroepelijk afgewezen. In de onderhavige procedure vordert [appellant] nu van [geïntimeerde] inderdaad vergoeding van dezelfde bedragen. De grondslag van de schadeposten waarvan [appellant] een vergoeding van [geïntimeerde] vordert, is echter niet hetzelfde als de grondslag waarop de schadeposten in de procedure van [appellant] tegen [de woningstichting] waren gebaseerd. Het hof wijst er bijvoorbeeld op dat de grondslag van de door [appellant] van [geïntimeerde] gevorderde immateriële schadevergoeding van
€ 15.000,-, anders is dan die in de procedure tegen [de woningstichting] . [appellant] onderbouwde zijn vordering tegen [de woningstichting] met de stelling dat [de woningstichting] ook buiten de eigen organisatie ruchtbaarheid heeft gegeven aan het onterechte ontslag van [appellant] , waardoor hij is aangetast in zijn eer en goede naam. Tegenover [geïntimeerde] onderbouwde [appellant] zijn vordering met de stelling dat [geïntimeerde] zich smadelijk, lasterlijk, leugenachtig, onnodig grievend en beledigend over [appellant] en zijn functioneren als commissaris heeft uitgelaten, waardoor hij is aangetast in zijn persoon (het hof begrijpt: in zijn eer of goede naam is geschaad). Het enkele feit dat de in de procedure tegen [de woningstichting] aangevoerde grondslag is afgewezen, betekent nog niet dat de andere grondslag die [appellant] heeft aangevoerd in de procedure tegen [geïntimeerde] ook zou worden afgewezen of dat [appellant] had moeten begrijpen dat die grondslag geen kans van slagen had. Als de grondslag in de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] zou slagen, zou aan [appellant] – ook zonder nadere onderbouwing van de schade – een immateriële schadevergoeding kunnen worden toegekend wegens het feit dat hij is geschaad in zijn eer of goede naam.
Tot slot merkt het hof nog op dat het feit dat de rechtbank in het vonnis van 7 oktober 2015 heeft geoordeeld dat [de woningstichting] geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt en ook niet onrechtmatig heeft gehandeld door vast te houden aan haar eerder ingenomen standpunt, op zichzelf nog niet hoeft te betekenen dat in de onderhavige procedure zou worden geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld in verband met de tussen [appellant] en [de woningstichting] gevoerde procedures over de vernietiging van de ontslagbesluiten. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geconcludeerd dat de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] op dit punt was gebaseerd op stellingen waarvan [appellant] op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Verder is gesteld noch gebleken dat [appellant] zijn vordering op [geïntimeerde] ter zake de werkelijke proceskosten heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen. Het hof voegt aan het voorgaande nog toe dat als in de onderhavige procedure zou zijn geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld ter zake voormelde eerder gevoerde procedures, aan [appellant] een vergoeding had kunnen worden toegekend voor de kosten die hij voor die procedures heeft gemaakt.
6.35.
Nu [appellant] geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt, slaagt grief XI. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat de rechtbank de door [geïntimeerde] gevorderde integrale proceskostenveroordeling al op een andere grond heeft afgewezen, namelijk omdat [geïntimeerde] het gevorderde bedrag onvoldoende heeft onderbouwd.
6.36.
De incidentele grief van [geïntimeerde] is gericht tegen dit laatste oordeel van de rechtbank. Wat er verder ook van die grief moge zijn, deze grief kan er niet toe leiden dat [appellant] alsnog wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] . Nu vaststaat dat [appellant] geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt, bestaat er geen grond om hem in de werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] te veroordelen. De grief van [geïntimeerde] faalt daarom.
6.37.
De grieven XII en XIII van [appellant] hebben geen zelfstandige betekenis naast de overige grieven. Deze grieven falen eveneens.
6.38.
De door [appellant] gedane bewijsaanbiedingen worden gepasseerd omdat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en/of omdat deze niet ter zake dienend en/of onvoldoende gespecificeerd zijn.
6.39.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [appellant] zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 12 april 2017;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 716,00 aan griffierecht en op € 5.877,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen acht dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 979,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen acht dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, D.A.E.M. Hulskes en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 september 2019.
griffier rolraadsheer