6.1.3.Nu de grief van [appellant] faalt en [geïntimeerde] de door de rechtbank in de overwegingen 2.1 t/m 2.3 vastgestelde feiten niet heeft betwist, vormen die feiten ook in hoger beroep het uitgangspunt. Daarnaast staan nog enkele andere, door het hof relevant geoordeelde, feiten als onbetwist vast.
Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
a. [appellant] is per 1 januari 2006 voor een periode van vier jaar benoemd tot lid van de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van de [de woningstichting] (hierna: [de woningstichting] ). Met ingang van 1 juli 2007 is [appellant] benoemd tot vicevoorzitter van de RvC.
Medio augustus 2008 is de toenmalige voorzitter van de RvC, de heer [toenmalige voorzitter van de RvC] , afgetreden. In verband daarmee is [appellant] vanaf 1 september 2008 als vicevoorzitter de vergaderingen van de RvC gaan leiden. Na het aftreden van [toenmalige voorzitter van de RvC] bestond de RvC naast [appellant] uit de volgende personen: [geïntimeerde] , de heer [lid van de RvC 1] , mevrouw [lid van de RvC 2] en mevrouw [lid van de RvC 3] .
De RvC heeft tijdens een extra vergadering op 12 december 2008 besloten om [appellant] te ontslaan als commissaris. De RvC heeft dat opnieuw besloten tijdens een vergadering van 18 december 2008, en wel voor het geval het eerdere ontslagbesluit niet rechtsgeldig zou zijn. Op beide vergaderingen was [appellant] niet aanwezig.
Bij brief van 12 december 2008 is aan [appellant] medegedeeld dat tijdens de vergadering van de RvC van 12 december 2008 is besloten om [appellant] met onmiddellijke ingang als lid van de RvC te ontslaan. De brief is ondertekend door de commissarissen [geïntimeerde] , [lid van de RvC 1] , [lid van de RvC 2] en [lid van de RvC 3] . De redenen voor het ontslag zijn in de brief als volgt omschreven:
‘- De Raad van Commissarissen, met uitzondering van de heer [appellant] , is van mening, dat er sprake is van een volstrekt onwerkbare situatie binnen de Raad met grote negatieve consequenties voor de Stichting. Een situatie op grond waarvan handhaving van de heer [appellant] als lid van de Raad van Commissarissen redelijkerwijs niet van de Stichting kan worden verlangd.
- Bovengenoemde onwerkbare situatie wordt naar mening van de Raad, veroorzaakt door gedrag, handelwijze en houding van de heer [appellant] .
- Ter adstructie: de heer [appellant] :
houdt zich niet aan de in de Raad bij herhaling vastgestelde toezichtsfilosofie “toezicht op afstand”. Bemoeit zich met bestuursaangelegenheden en treedt, buiten de Bestuurder om, in overleg met medewerkers uit de organisatie;
weigert door de overige leden van de Raad aangedragen agendapunten voor vergaderingen van de Raad te agenderen;
treedt schofferend op naar de Bestuurder die hij verwijt dat hij de organisatie niet beheerst, dat hij niet kan plannen, enz. Hij wil nu zelfs ontslag van de Bestuurder in gang zetten;
communiceert non-verbaal dat hij de overige leden van de Raad niet serieus neemt;
heeft vrijwel permanent een houding naar de organisatie toe van “niets deugt”. Breekt hierdoor bij voortduring mensen en zaken af;
heeft op vrijwel alle onderwerpen die in de Raad aan de orde komen afwijkende opvattingen. Op zich geen probleem maar dit leidt wel tot irritaties bij de overige leden.
- De handelwijze van de heer [appellant] staat een behoorlijke taakvervulling van de Raad van Commissarissen in de weg en deze handelwijze kan in het belang van [de woningstichting] en haar stakeholders niet langer getolereerd worden.’
[appellant] is een procedure tegen [de woningstichting] gestart en heeft daarin onder meer vernietiging van de ontslagbesluiten van 12 en 18 december 2008 gevorderd. Bij vonnis van 31 maart 2010 heeft de rechtbank Roermond de ontslagbesluiten vernietigd.
Dit vonnis is door dit hof bekrachtigd bij (onherroepelijk) arrest van 23 april 2013. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat [geïntimeerde] op 4 december 2008 nog niet bevoegd was om een vergadering van de RvC bijeen te roepen, zodat het ontslagbesluit van 12 december 2008 alleen al op die grond door de rechtbank terecht is vernietigd wegens strijd met de statuten. Het hof is verder, bij gebreke van een nadere onderbouwing, voorbij gegaan aan de grief van [de woningstichting] tegen de vernietiging door de rechtbank van het (voorwaardelijke) ontslagbesluit van 18 december 2008. Het hof heeft geconcludeerd dat het gevolg van het voorgaande is dat [de woningstichting] geen belang heeft bij behandeling van haar grief tegen het oordeel van de rechtbank dat [de woningstichting] de in het ontslagbesluit gestelde ontslaggronden op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Zelfs indien die grief zou slagen, laat dit de vernietiging van het ontslagbesluit op formele gronden onverlet, zo oordeelde het hof.
[appellant] is vervolgens een nieuwe procedure tegen [de woningstichting] gestart bij de rechtbank Limburg. In die procedure heeft [appellant] onder meer een schadevergoeding van [de woningstichting] gevorderd. Daartoe heeft [appellant] gesteld dat [de woningstichting] onrechtmatig heeft gehandeld omdat de ontslagbesluiten van de RvC zijn vernietigd en de RvC een orgaan is van [de woningstichting] . De gevorderde schadevergoeding zag, samengevat, op:
- € 31.869,- vanwege de werkelijke kosten ad € 36.077,- die [appellant] heeft gemaakt voor de twee tegen [de woningstichting] gevoerde procedures bij de rechtbank Roermond en bij dit hof over de vernietiging van de ontslagbesluiten, minus de in die procedures aan [appellant] toegekende proceskostenveroordelingen van € 4.208,-;
- € 15.000,- aan immateriële schade die is veroorzaakt doordat [de woningstichting] ook buiten de eigen organisatie ruchtbaarheid heeft gegeven aan het onterechte ontslag van [appellant] waardoor hij in zijn eer en goede naam is aangetast en de kansen van [appellant] zijn beperkt om actief te zijn in het maatschappelijk veld;
- € 41.500,- aan gederfde inkomsten over 2010 t/m 2013 doordat [appellant] als gevolg van het onterechte ontslag niet is herbenoemd als commissaris bij [de woningstichting] dan wel omdat hij deze inkomsten niet in een andere functie heeft kunnen verwerven.
Bij vonnis van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank Limburg geoordeeld dat op grond van het onherroepelijk arrest van dit hof van 23 april 2013 vastgesteld kan worden dat [de woningstichting] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem als commissaris te ontslaan. De rechtbank heeft evenwel alle vorderingen van [appellant] , waaronder de gevorderde schadevergoeding, afgewezen.
De rechtbank wees de gevorderde vergoeding van de werkelijke proceskosten af, onder meer omdat [de woningstichting] niet onrechtmatig heeft gehandeld door vast te houden aan haar standpunt dat het ontslag van [appellant] in overeenstemming was met de statuten, en omdat [de woningstichting] geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank van 31 maart 2010. De rechtbank overwoog voorts dat uit dat vonnis en uit het arrest van het hof niet kan worden afgeleid dat het standpunt van [de woningstichting] evident ongegrond was en dat zij geen schijn van kans had in die procedures.
Ter zake de afwijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding overwoog de rechtbank dat [de woningstichting] gemotiveerd heeft bestreden dat zij grote ruchtbaarheid heeft gegeven aan het ontslag en er op heeft gewezen dat het juist [appellant] is geweest die de publiciteit heeft opgezocht. De rechtbank overwoog voorts dat [appellant] niet concreet heeft onderbouwd dat hij door toedoen van [de woningstichting] niet is geslaagd in het vinden van een nieuwe functie in het maatschappelijk veld.
De rechtbank wees de gevorderde vergoeding voor gederfde inkomsten af, omdat een herbenoeming van [appellant] als commissaris, gelet op het gegeven ontslag en de daarover tussen partijen gevoerde procedures, niet voor de hand lag.
i. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 7 oktober 2015, evenmin als [de woningstichting] .