Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het verloop van de procedure
- namens [appellante] , [appellant 4] , bijgestaan door mr. Laagland,
- namens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , mr. Hoekstra. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn, hoewel deugdelijk opgeroepen, niet verschenen. Desgevraagd laat mr. Hoekstra weten dat zijn cliënten geen behoefte hadden te verschijnen.
2.De beoordeling
Gesteld noch gebleken is dat [appellante] na ontvangst van de brief van de gemeente van 12 maart 2012 over het beëindigen van de bemiddelingspoging een reactie aan de gemeente heeft verstuurd, laat staan een reactie waarin hij aanspraak heeft gemaakt op nakoming van de gestelde vaststellingsovereenkomst. Het hof deelt het (overigens door [appellante] c.s. niet bestreden) oordeel van de rechtbank (r.o. 4.17.) dat als [appellante] c.s. oprecht in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van bindende afspraken over de wijze van vaststelling van de schade, het voor de hand zou hebben gelegen dat hij de gemeente daarop had aangesproken, kort nadat hem was gebleken dat de gemeente de bemiddelingspoging had beëindigd. Een dergelijke reactie toen had redelijkerwijs wel van hem mogen worden verwacht. De gemeente heeft onder verwijzing naar het verslag van [naam 2] (prod. 2 bij conclusie van antwoord) onbetwist gesteld (memorie van antwoord nr 7.7.) dat [appellante] c.s. ook helemaal geen schikking meer wilde en de weg van een vaststellingsovereenkomst had laten varen. Voorts heeft [appellante] c.s. op geen enkele manier in de door hem voortgezette procedure bij de rechtbank (3.1. sub e) verwezen naar een volgens hem bereikte vaststellingsovereenkomst met de gemeente. Hij heeft hier ook niets over gezegd in de in die procedure gehouden comparitie van partijen van 28 juni 2012. Daarmee heeft [appellante] c.s. bij de gemeente het vertrouwen gewekt dat hij zijn gestelde recht op dit punt niet meer geldend zou maken.Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat onderdeel van een eventuele minnelijke regeling in elk geval zou zijn dat [appellante] c.s. van zijn kant zou afzien van de door de gemeente als bezwarend ervaren lopende procedures. Dit is inmiddels niet meer mogelijk. [appellante] c.s. heeft gekozen voor voortzetting van die lopende procedures en dit heeft voor de gemeente ook extra kosten met zich gebracht. Onder die omstandigheden zou de positie van de gemeente onredelijk benadeeld worden, indien zij na de voor [appellante] c.s. negatieve uitkomst van die eerdere procedures in de onderhavige procedure alsnog veroordeeld zou worden tot het nakomen van haar deel van de door [appellante] c.s. gestelde minnelijke regeling.
Aangezien [appellante] haar rechten ten aanzien van deze schade onherroepelijk heeft verwerkt door gedragingen in 2012, ontbreekt thans het causaal verband tussen deze schadepost en het gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] . Een vordering tot vergoeding van deze schadepost heeft in rechte geen kans van slagen zodat [appellante] bij het instellen van een dergelijke vordering geen belang heeft.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank bekrachtigen en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van dit geding. Het hof zal ambtshalve op de voet van artikel 288 Rv de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.