ECLI:NL:GHSHE:2019:3012

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
18/00298
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premie-inkomen en heffingskorting voor volksverzekeringen na emigratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die tussen 1 januari 2014 en 2 augustus 2014 in Nederland woonde en daarna in de Verenigde Staten. De Inspecteur heeft het premie-inkomen vastgesteld op het volledige arbeidsinkomen van € 18.750 en het premiedeel van de heffingskorting tijdsevenredig toegekend. De belanghebbende is het hier niet mee eens en stelt dat het premie-inkomen tijdsevenredig berekend moet worden naar de periode van binnenlandse premieplicht van 213 dagen, wat zou neerkomen op € 11.145. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 6 juni 2019 is de belanghebbende niet verschenen, maar haar gemachtigde was op de hoogte van de zitting. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur het premie-inkomen terecht heeft vastgesteld op het volledige arbeidsinkomen, omdat de mogelijkheid van een tijdsevenredige berekening per 1 januari 2013 is komen te vervallen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur het premiedeel van de heffingskorting terecht tijdsevenredig heeft toegekend, omdat de premieplicht leidend is voor de heffingskorting. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 18/00298
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigde Staten, domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde, te [plaats] , Nederland,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 11 april 2018, nummer BRE 16/10230, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.750 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.094 (hierna: de aanslag), alsmede een beschikking inzake belastingrente afgegeven ten bedrage van € 105 (hierna: de beschikking), welke aanslag en beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, zijn verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 juni 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Namens belanghebbende is niemand verschenen. De griffier heeft aan gemachtigde van belanghebbende met datum 10 april 2019 een uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van de zaak BK-SHE 18/00298, waarin de datum, de plaats en het tijdstip van de zitting zijn vermeld, aangetekend verstuurde naar het door gemachtigde van belanghebbende opgegeven adres.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende woonde tussen 1 januari 2014 en 2 augustus 2014 in Nederland. In die periode is zij premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland. Vanaf 3 augustus 2014 woont belanghebbende in de Verenigde Staten.
2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen van € 18.750 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.094, alsmede een beschikking inzake belastingrente afgegeven ten bedrage van € 105. In de bezwaarfase heeft belanghebbende gekozen voor toepassing van de regels van binnenlandse belastingplicht.
2.3.
Bij de uitspraak op bezwaar is het volledige bedrag van het inkomstenbelastingdeel van de heffingskorting toegekend. De Inspecteur heeft de heffingskorting voor het premiedeel slechts tijdsevenredig toegekend, namelijk enkel voor de periode tot emigratiedatum. De Inspecteur is hierbij uitgegaan van een emigratiedatum van 5 september 2014.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur het premie-inkomen terecht vastgesteld op het volledige arbeidsinkomen van belanghebbende?
II. Heeft de Inspecteur het premiedeel van de heffingskorting terecht tijdsevenredig aan belanghebbende toegekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet in geschil is dat belanghebbende vanaf emigratiedatum niet meer premieplichtig is in Nederland. Tevens is niet in geschil voor welke heffingskortingen belanghebbende in aanmerking komt, te weten: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke arbeidskorting en de alleenstaande-ouderkorting (hierna: de heffingskorting).
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vermindering van de aanslag en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in de beroepsfase aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Ter zitting is niemand verschenen namens belanghebbende. Derhalve heeft de griffier contact opgenomen met gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] te [plaats] . Hij heeft aangegeven dat hij op de hoogte was van de inhoud van de uitnodiging, maar dat hij heeft verzuimd het Hof op de hoogte te stellen van zijn afwezigheid. Nu vaststaat dat de onder 1.4 vermelde uitnodiging de gemachtigde van belanghebbende heeft bereikt, concludeert het Hof dat de oproeping van gemachtigde van belanghebbende voor het onderzoek ter zitting op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Derhalve ziet het Hof geen aanleiding om de zaak aan te houden en heeft het Hof het onderzoek ter zitting, met afwezigheid van gemachtigde van belanghebbende, laten plaatsvinden.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.2.
De vraag is of de Inspecteur het premie-inkomen terecht heeft vastgesteld op het volledige arbeidsinkomen van belanghebbende ten bedrage van € 18.750. De Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende stelt echter dat het premie-inkomen tijdsevenredig berekend moet worden naar de periode van binnenlandse premieplicht van 213 dagen en derhalve vastgesteld moet worden op € 11.145.
4.3.
In artikel 8 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) is, voor zover in onderhavige zaak van belang, het volgende bepaald:
“1. Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…)
2. (…)
3. Het premie-inkomen wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. (…)”
4.4.
In artikel 13 van de Wfsv juncto artikel 2.4 van de Regeling Wfsv (tekst per 1 januari 2013) is, voor zover in deze zaak van belang, het volgende bepaald:
“Ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar niet premieplichtig is, wordt voor de premieheffing bij wege van aanslag als premie-inkomen geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het premie-inkomen verminderd met het gedeelte daarvan waarop, op grond van een internationale regeling inzake sociale zekerheid die tussen Nederland en een of meer andere mogendheden van kracht is, de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is (…).”
4.5.
Het Hof overweegt dat de hoofdregel voor de berekening van het premie-inkomen voor de premies volksverzekeringen is vastgelegd in artikel 8 van de Wfsv. Ingevolge het bepaalde in dit artikel, dient het premie-inkomen voor de aanslag IB/PVV 2014 van belanghebbende te worden vastgesteld op het belastbaar inkomen uit werk en woning, zijnde een bedrag van € 18.750. De mogelijkheid van een tijdsevenredige berekening van het premie-inkomen naar de periode van binnenlandse belastingplicht is per 1 januari 2013 komen te vervallen. In plaats daarvan is sinds die datum, op grond van artikel 13 van deWsfv en artikel 2.4 van de Regeling Wfsv een vermindering van het premie-inkomen mogelijk met het gedeelte van het inkomen waarop volgens het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika de wetgeving van de Verenigde Staten van toepassing is. Kort gezegd houdt dat in dat het premie-inkomen verminderd wordt met het het inkomen waarvoor in de Verenigde Staten van Amerika premieplicht bestaat. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat voor een gedeelte van het premie-inkomen van € 18.750 premieplicht in de Verenigde Staten van Amerika bestaat. De door belanghebbende overgelegde pro forma aangiften vormen daarvoor onvoldoende bewijs. Het Hof overweegt tot slot dat de in artikel 2.5 van de Regeling Wsfv opgenomen tijdsevenredige herleiding van het maximum premie-inkomen hier geen rol speelt, omdat het premie-inkomen onder dat herleide maximum blijft. Gelet op vorenstaande overwegingen dient vraag I bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van vraag II
4.6.
De vraag is of de Inspecteur het premiedeel van de heffingskorting terecht tijdsevenredig aan belanghebbende heeft toegekend. De Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende is echter de mening toegedaan dat het premiedeel van de heffingskorting niet tijdsevenredig dient te worden berekend en dat zij derhalve recht heeft op het volledige premiedeel van de heffingskorting.
4.7.
Bij de Rechtbank was enkel de vraag genoemd onder 4.6 in geschil. De Rechtbank heeft hierover het volgende overwogen.
“2.3. Ingevolge artikel 12, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) bestaat het recht op het premiedeel van de heffingskorting alleen indien de betrokkene premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ten aanzien van degene die een gedeelte van het jaar premieplichtig is, kunnen krachtens artikel 13 van de Wfsv bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor onder meer de bepaling van de heffingskorting.
2.4.
In de artikelen 2.6a en 2.7 van de Regeling Wfsv is het volgende bepaald:
“Artikel 2.6a Ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is, wordt de heffingskorting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wfsv, tijdsevenredig verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar.
Artikel 2.7 Ingeval voor de premieheffing bij wege van aanslag het premie-inkomen, het heffingspercentage of de heffingskorting moet worden bepaald door middel van tijdsevenredige vaststelling, wordt daarbij:
a. een kalenderjaar op 360 dagen gesteld;
b. een kalendermaand op 30 dagen gesteld;
c. de dag waarop het tijdvak aanvangt als een gehele dag in aanmerking genomen;
d. de dag waarop het tijdvak eindigt niet in aanmerking genomen.”.
2.5.
Gelet op artikelen 2.6a en 2.7 van de Regeling Wfsv heeft de inspecteur terecht het premiedeel van de heffingskorting slechts tijdsevenredig toegekend.
De stelling van belanghebbende in het beroepschrift dat zij aanspraak kan maken op de volledige heffingskorting omdat “de regels van binnenlandse belastingplicht kunnen gelden”, faalt. Gelet op de in 2.3 en 2.4 vermelde regelgeving is immers niet de belastingplicht maar de premieplicht leidend voor de vraag in hoeverre aanspraak bestaat op het premiedeel van de heffingskorting. De omstandigheid dat belanghebbende – in de bezwaarfase – heeft gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige voor het gehele jaar, heeft slechts gevolgen voor de inkomstenbelasting, en brengt niet mee dat zij ook voor de volksverzekeringen premieplichtig is voor het gehele jaar (HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:849, rov. 2.6.2,(Hof: bedoeld zal zijn: rov. 2.6.3)
).
Ook de door belanghebbende tijdens de zitting overgelegde – met aangiftesoftware van een advieskantoor gemaakte – “pro-forma aangifte” (waarin tot een andere heffingskorting wordt gekomen) leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet duidelijk is op welke uitgangspunten die aangifte is gebaseerd.
(…)
2.6.
Belanghebbende is vanaf 3 augustus 2014 woonachtig in de Verenigde Staten en niet meer premieplichting in Nederland voor de volksverzekeringen. De omstandigheid dat de inspecteur bij de berekening van het premiedeel van de heffingskorting is uitgegaan van een latere datum, te weten van 5 september 2014 en daarmee van een breuk van 244/360, is weliswaar onjuist maar is voor belanghebbende gunstig.”
Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen en maakt dit tot de zijne. In aanvulling daarop verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, nr. 15/04545, ECLI:NL:HR:2019:588, waarin in een vergelijkbare zaak is beslist dat de belastingplichtige alleen aanspraak heeft op een gedeelte van het premiedeel van de algemene heffingskorting dat is bepaald in tijdsevenredigheid naar de periode van verzekering in Nederland. Nu partijen in hoger beroep ten aanzien van vraag II geen andere standpunten hebben ingenomen, zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen. De in hoger beroep aan de stukken toegevoegde pro-forma aangifte leidt, ook op dit punt, niet tot een ander oordeel alleen al niet nu het daarin opgenomen bedrag aan heffingskortingen lager is dan het bedrag dat de Inspecteur in aanmerking heeft genomen. Gelet op vorenstaande overwegingen dient vraag II bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met aanvulling van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, is het Hof van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar en de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van bezwaar danwel de proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 juncto artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 8 augustus 2019 door M.M. de Werd, voorzitter, P. Fortuin en T.A. Gladpootjes, leden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.