In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04545. De zaak betreft de premieheffing en de toepassing van de algemene heffingskorting voor een werknemer, K.M. Zyla, die gedurende een deel van het jaar in Nederland voor de volksverzekeringen was verzekerd en gedurende het resterende deel in een andere lidstaat woonde zonder daar (nagenoeg) inkomen te verwerven. De Hoge Raad heeft een prejudiciële beslissing gevraagd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op 23 januari 2019 uitspraak deed in de zaak C-272/17. Het Hof oordeelde dat de regeling van een lidstaat voor de vaststelling van het bedrag van de door een werknemer verschuldigde premie volksverzekeringen, waarbij het premiedeel van de heffingskorting evenredig is aan de periode van verzekering, niet in strijd is met het EU-recht. Dit betekent dat de heffingskorting proportioneel moet worden toegepast op basis van de tijd dat de werknemer verzekerd was in Nederland. De Hoge Raad heeft de klacht van belanghebbende verworpen, omdat deze alleen aanspraak kan maken op een gedeelte van de heffingskorting dat is bepaald naar de periode van verzekering in Nederland. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen hebben de gelegenheid gekregen om te reageren op het arrest.