ECLI:NL:GHSHE:2019:2779

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
200.260.404_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de schuldsaneringsregeling en de ontvankelijkheid van de beschermingsbewindvoerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschermingsbewindvoerder en een appellante tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 28 mei 2019 besloten om de termijn van de schuldsaneringsregeling van de appellante te verlengen met 11 maanden, tot 1 maart 2020, omdat de appellante niet had voldaan aan haar sollicitatieverplichtingen. De appellante en haar beschermingsbewindvoerder waren het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2019 is de appellante gehoord, evenals haar beschermingsbewindvoerder en de waarnemend bewindvoerder. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante gedurende een periode van 11 maanden tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, met name de sollicitatieplicht. Het hof heeft ook overwogen dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat het indienen van een rechtsmiddel niet kan worden beschouwd als een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen. Het hof heeft uiteindelijk de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de verlenging van de schuldsaneringsregeling is gehandhaafd. De appellante kan na afloop van de verlengde termijn opnieuw in aanmerking komen voor een schone lei, mits zij aan haar verplichtingen voldoet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 18 juli 2019
Zaaknummer : 200.260.404/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/16/64 R
in de zaak in hoger beroep van:
[de vennootschap] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder,
en
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellante] ,
appellanten,
advocaat: mr. J. van Elk te Woerden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juni 2019, hebben de beschermingsbewindvoerder en [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en - kort gezegd - alsnog te bepalen dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] met een schone lei is afgesloten op 1 april 2019.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] en namens haar beschermingsbewindvoerder mevrouw [medewerkster van de beschermingsbewindvoerder] , beiden bijgestaan door mr. van Elk,
- mevrouw [waarneemster van de bewindvoerder] , waarnemend voor [bewindvoerder] , hierna te noemen: de
bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 april 2019;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] en haar beschermingsbewindvoerder d.d. 18 juni 2019;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 25 juni 2019.
3. De beoordeling
3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Nu de beschermingsbewindvoerder een der appellanten in onderhavig hoger beroep is staat vast dat zij ook bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 1 april 2016 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 349a Faillissementswet (Fw) de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van kracht is verlengd met een termijn van 11 maanden, derhalve tot 1 maart 2020.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellante] van september 2016 tot en met juli 2017 (een periode van 11 maanden) de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen onvoldoende is nagekomen, omdat aan de hand van ontvangen informatie (vanwege het ontbreken van data) niet kan worden herleid dat zij in voormelde periode daadwerkelijk motivatiebrieven heeft verstuurd. Verder blijkt dat [appellante] nieuwe bovenmatige schulden aan de Belastingdienst van thans in totaal nog € 1.476,-- ter zake huurtoeslag 2016 en 2017 heeft laten ontstaan. Daarnaast blijkt dat [appellante] wel aan de overige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, en dat zij over financiële mogelijkheden beschikt om de nieuwe bovenmatige schulden volledig in te lopen. Tot slot blijkt dat [appellante] bereid is mee te werken aan een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling om haar in de gelegenheid te stellen gedurende deze verlenging de tekortkoming ter zake de sollicitatieverplichting te herstellen dan wel te compenseren, en de nieuwe bovenmatige schulden te voldoen.
2.7.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat [appellante] in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting en de verplichting dat zij geen nieuwe bovenmatige schulden mag laten ontstaan, is tekortgeschoten. Die tekortkomingen kunnen ook aan [appellante] worden toegerekend. Wat betreft de gebleken tekortkoming ter zake de sollicitatieverplichting wordt daarbij opgemerkt dat [appellante] blijkens de op 3 oktober 2016 en 24 maart 2017 door de bewindvoerder uitgebrachte verslagen er al op is gewezen dat zij ook de motivatiebrief van haar sollicitaties dient te overleggen.
2.8.
De rechtbank ziet geen, althans onvoldoende gronden om te bepalen dat de tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing mogen blijven.
2.9.
De rechtbank ziet op grond van het verzoek van de bewindvoerder en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht mogelijkheden tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling nu naar het oordeel van de rechtbank afdoende is gebleken dat [appellante] op dit moment haar leven op orde heeft en [appellante] daarnaast uitdrukkelijk heeft ingestemd met een verlenging van de regeling om in de gelegenheid te worden gesteld alsnog aan de sollicitatieverplichting te voldoen, en de nieuwe bovenmatige schulden af te lossen. [appellante] kan na nakoming van deze verplichtingen alsnog voor de schone lei in aanmerking komen.”
3.5.
[appellante] en haar beschermingsbewindvoerder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] is van mening dat zij wel degelijk gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan aan de sollicitatieverplichtingen. Zij las pas in het verslag van december 2018/januari 2019 dat er aan haar geen schone lei zou worden verleend omdat ze de sollicitatieverplichtingen niet zou zijn nagekomen. Zij was steeds in de veronderstelling dat zij voldeed aan haar sollicitatieverplichting. Dat er met haar gecorrespondeerd zou zijn over haar sollicitatieverplichtingen, zoals de bewindvoerder heeft gesteld tijdens de mondelinge behandeling, betwist [appellante] . Hoewel de stukken met betrekking tot de sollicitatie-activiteiten van [appellante] mogelijk niet helemaal volledig zijn aangeleverd, kunnen de door [appellante] overlegde motivaties, vacatures en reacties van werkgevers in hun onderlinge samenhang bezien als voldoende worden aangemerkt. Immers, uit een ontvangen afwijzing van de werkgever volgt al dat er wel degelijk een motivatie is verstuurd. [appellante] is om die reden van mening dat alsnog geoordeeld zou moeten worden dat zij aan haar sollicitatieverplichtingen heeft voldaan en er dus geen sprake is van een tekortkoming ex artikel 354, eerste lid, Fw. Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat als er al sprake is van een tekortkoming, deze op grond van het voorgaande niet aan haar kan worden toegerekend. Zij is er immers pas bij het verslag van december 2018/januari 2019 achter gekomen dat er bepaalde stukken ontbraken met betrekking tot haar sollicitatie-activiteiten en heeft deze toen vervolgens zo volledig mogelijk nagestuurd. Meer subsidiair is [appellante] van mening dat het feit dat zij niet van al haar sollicitatieactiviteiten zowel de motivatie, de vacature als de reactie van de werkgever heeft overgelegd niet dermate ernstig is dat dit een verlenging van de duur van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigt. [appellante] heeft over de gehele linie laten zien dat zij de van haar te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft gehad.
Het is voorts juist dat er gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een terugvordering vanwege teveel ontvangen huurtoeslag is ontstaan over 2016 en 2017. De reden hiervoor was dat de beschermingsbewindvoerder het inkomen van de dochter van [appellante] niet heeft opgegeven bij de aanvraag voor huurtoeslag. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het ontstaan van deze terugvordering haar niet kan worden toegerekend. Zij heeft immers meerdere keren bij haar beschermingsbewindvoerder aangegeven dat haar dochter een opleiding volgde én werkte. Zij was in de veronderstelling dat de beschermingsbewindvoerder hier bij de aanvraag voor huurtoeslag rekening mee zou houden indien nodig. Het was [appellante] immers niet bekend dat dit van invloed zou kunnen zijn op de hoogte van de huurtoeslag. Dat dit kennelijk niet gebeurd is kan [appellante] niet worden toegerekend. Daarnaast heeft de terugvordering huurtoeslag geen schuldeisers benadeeld. Het teveel ontvangen bedrag aan huurtoeslag wordt immers door de bewindvoerder als kostgeld in rekening gebracht bij de dochter van [appellante] . Voor de schuldeisers leidt dit onder de streep tot hetzelfde bedrag dat in de boedel terecht is gekomen. Voorts is van belang dat alles in het werk is gesteld om de schuld bij de Belastingdienst af te betalen. De bewindvoerder heeft aangegeven dat er thans nog een bedrag van € 451,00 openstaat bij de Belastingdienst. Dit restant bedrag zal op zeer korte termijn en nog voor de zitting in hoger beroep volledig afgelost zijn. Een verlenging van 11 maanden is dus absoluut niet nodig om de schuld volledig af te lossen.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] en haar beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het is juist dat [appellante] bij gelegenheid van de beëindigingszitting desgevraagd heeft ingestemd met een eventuele verlenging van de termijn van haar schuldsaneringsregeling teneinde de geconstateerde tekortkomingen te compenseren en zo op termijn alsnog voor een schone lei in aanmerking te kunnen komen. [appellante] geeft aan dat die instemming echter met name is voortgekomen uit de vrees dat het niet instemmen met een eventuele verlenging een directe beëindiging van de regeling zonder schone lei zou betekenen. Feitelijk is zij het dus niet eens met de actuele verlenging, vandaar dat zij, ondanks deze aanvankelijke instemming, toch in beroep is gekomen.
Met betrekking tot haar sollicitatieplicht merkt [appellante] op dat haar eerst eind 2018 duidelijk werd dat zij deze verplichting klaarblijkelijk niet steeds naar behoren was nagekomen. [appellante] erkent daarbij dat de bewindvoerder haar vanaf het tweede verslag structureel op deze niet nakoming gewezen heeft, maar voegt daaraan toe dat zij, hoofdzakelijk vanwege haar medische beperkingen, deze signaleringen niet op juiste waarde heeft weten te schatten. Psychosociale problemen, meer precies haar klachten van depressieve aard, in combinatie met haar ADHD hebben haar, ondanks de schriftelijke aansporingen van haar bewindvoerder, belet de sollicitatieverplichting in al haar facetten volledig te doorgronden. Vandaar dat zij van mening is dat deze tekortkoming haar ook niet, althans niet ten volle, kan worden verweten. Daar komt bij dat [appellante] wanneer zij haar sollicitatiebewijzen naar de bewindvoerder mailde altijd vroeg of het zo goed was, maar daar nooit een directe terugkoppeling op kreeg. Die volgende pas maanden later, wanneer de bewindvoerder weer een verslag had opgesteld. Was die directe terugkoppeling er wel geweest, dan was [appellante] ook eerder op een juiste wijze gaan solliciteren. Ook voelt [appellante] zich op het verkeerde been gezet omdat haar wijze van solliciteren in het kader van haar uitkering op grond van de Participatiewet voor de gemeente geen enkel probleem vormde. Ook om deze reden was bij [appellante] het idee ontstaan dat zij dan ook in het kader van haar schuldsaneringsregeling op een juiste wijze solliciteerde.
Voorts geeft [appellante] aan dat haar nieuwe schuld aan de Belastingdienst inmiddels geheel is afgelost en dat zij nu al drie maanden op een juiste wijze solliciteert. Tot slot erkent zij desgevraagd dat zij gedurende de schuldsaneringsregeling vanwege haar lage inkomsten in het geheel niets aan de boedel af heeft kunnen dragen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 25 juni 2019 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Voor [appellante] was de sollicitatieplicht voor 36 uur per week van toepassing vanaf datum toelating, aangezien zij geen betaalde arbeid verricht. In de periode januari 2018 tot en met juni 2018 was [appellante] ontheven van de sollicitatieplicht. Zij is de sollicitatieplicht gedurende diverse maanden niet helemaal op de voorgeschreven wijze nagekomen, over de periode september 2016 t/m juli 2017 ontbreken de motivatiebrieven en aangaande de periode juli 2018 tot en met november 2018 ontbreekt de ene maand enkel de motivatiebrief en de vacature, maar de andere maand zijn er ook niet voldoende reacties van werkgevers overgelegd. Na het opstellen van het eindverslag is [appellante] de sollicitatieplicht netjes nagekomen. [appellante] geeft aan dat zij nimmer is gewezen op de sollicitatieplicht, maar pas voor het eerst bij het eindverslag. Uit diverse brieven blijkt echter dat de sollicitatieplicht daarin diverse malen onderwerp is geweest. Ten tijde van de eindzitting was er sprake van een tweetal nieuwe schulden bij de Belastingdienst inzake huurtoeslag 2016 en 2017. Deze aanslagen zijn voor een deel al opgelost en ingelopen. Na de zitting en voor uitspraak, te weten op 1 5 mei 2019, heeft de beschermingsbewindvoerder doorgegeven dat er een derde aanslag wordt verwacht, huurtoeslag 2018. Zij verwacht een terugvordering ten hoogte van
€ 2.221,00.
In het verzoekschrift (hof : beroepschrift) heeft [appellante] aangegeven dat zij een baan heeft gevonden en dat deze baan door de verlenging op de ‘tocht’ komt te staan aangezien gedurende de regeling niet toegestaan is om een auto aan te bezitten. Indien er gelden zijn voor aanschaf auto en de auto is noodzakelijk voor woon-werkverkeer, dan is het hebben van een auto veelal mogelijk en volgens de bewindvoerder derhalve geen aanleiding om haar alsnog een schone lei toe te kennen. Omtrent de benadeling van de schuldeisers is dit moeilijk vast te stellen. Indien [appellante] eerder een baan had gevonden, dan was er in alle waarschijnlijk sprake geweest van een afdracht.
Tot slot merkt de bewindvoerder op dat de beschermingsbewindvoerder in haar schrijven van
15 mei 2019 aangeeft dat een verlenging van 11 maanden haalbaar is om alle nieuwe
schulden in te lopen inclusief huurtoeslag 2018 en dat [appellante] tijdens de inhoudelijk
eindzitting expliciet heeft ingestemd met een verlenging van 11 maanden.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat [appellante] niet alleen middels de verslagen op de onjuiste nakoming van de sollicitatieverplichting werd gewezen, maar zeker ook in de begeleidende brieven die steeds samen met deze verslagen aan [appellante] werden verzonden. De zinsneden welke op deze niet nakoming betrekking hadden werden daarbij bovendien ook nog vet afgedrukt. De bewindvoerder geeft aan dat [appellante] nadien weliswaar alsnog sollicitatiebewijzen heeft overgelegd, maar deze waren ongedateerd zodat controle van deze bewijzen niet mogelijk was.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder heeft, in haar hoedanigheid van informante, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd nog het navolgende aangevoerd. Het is juist dat de bewindvoerder [appellante] nadrukkelijk en bij herhaling op de onjuiste nakoming van de sollicitatieverplichting heeft gewezen. [appellante] heeft deze aanwijzingen, vanwege haar psychosociale problemen, echter niet op een juiste wijze geïnterpreteerd en leefde derhalve desondanks tot eind 2018 in de veronderstelling dat zij deze verplichting op een juiste wijze nakwam. Dit valt [appellante] , gelet op haar persoonlijke omstandigheden en de daaruit voortvloeiende belemmeringen, dan ook niet of althans niet volledig aan te rekenen en om die reden zou haar thans de schone lei ook niet mogen worden onthouden. Daarbij komt dat [appellante] haar nieuwe schulden inmiddels geheel heeft afgelost. Hiertoe toont de beschermingsbewindvoerder een overzicht van de Belastingdienst d.d. 18 juni 2019 waaruit blijkt dat er thans op naam van [appellante] geen fiscale vorderingen meer openstaan.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft. Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. De beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, rov. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, rov. 3.4.4).
3.10.2.
Het hof overweegt eerst ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beschermingsbewindvoerder als volgt. Nu, mede ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010), het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel tegen beslissingen in het kader van de schuldsaneringsregeling als, kort samengevat, een daad van beschikking over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dient de beschermingsbewindvoerder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. [appellante] zelf is tijdig in hoger beroep gekomen en als zodanig wel ontvankelijk.
3.10.3.
Vast staat dat [appellante] , temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht, ondanks het tekenen van de gedragsregels (inclusief de daarin opgenomen instructie) en herhaalde waarschuwingen en aansporingen van haar bewindvoerder, gedurende een periode van 11 maanden niet naar behoren is nagekomen. Dat [appellante] , naar eigen zeggen met name vanwege haar psychosociale problematiek, niet in staat was om deze waarschuwingen en aansporingen geheel te doorgronden maakt dit naar het oordeel van het hof om de hierna op te nemen redenen geenszins anders. Het had alsdan immers nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om bij haar bewindvoerder na te vragen waarom zij haar sollicitatieplicht niet naar behoren nakwam en hoe zij dit in de toekomst zou kunnen voorkomen. Dit heeft [appellante] echter in het geheel nagelaten. Daarbij komt dat [appellante] gedurende deze periode werd ondersteund door een beschermingsbewindvoerder waarbij zij eveneens te rade had kunnen gaan, hetgeen [appellante] eveneens heeft nagelaten. Voorts zijn er door [appellante] ook geen medische verslagen of keuringsrapportages overgelegd waaruit de aard, duur en ernst van de door [appellante] gestelde psychosociale problematiek kan worden herleid zodat het hof ook niet kan nagaan in hoeverre het aannemelijk is dat de gestelde psychosociale problematiek een rol heeft gespeeld bij de structurele niet-nakoming van de sollicitatieplicht, althans bij het niet als zodanig doorgronden van en een juist gevolg geven aan de herhaaldelijke schriftelijke waarschuwingen en aanwijzingen van de bewindvoerder met betrekking tot deze niet nakoming.
Ondanks het feit dat [appellante] wist, althans in ieder geval had dienen te onderkennen, dat zij niet op een juiste wijze solliciteerde heeft zij langdurig in deze wijze van solliciteren volhardt. Hiermee is een adequate controle door de bewindvoerder op de momenten waarop een dergelijke controle effectief kon worden uitgevoerd, belemmerd. Het hof stelt dan ook vast dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichting en is daarbij bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkoming [appellante] niet kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
Het hof laat hierbij nog buiten beschouwing dat door [appellante] in eerste aanleg ook uitdrukkelijk is ingestemd met een verlenging en dat vervolgens voor de rechtbank duidelijk een dragende reden is geweest om haar die mogelijkheid om een schone lei te kunnen verkrijgen alsnog te bieden. Hierbij heeft het de rechtbank klaarblijkelijk voor de geest gestaan dat een verlenging tot 1 maart 2020, mede uitgaande van onverkorte voortzetting van de inspanningen van [appellante] gedurende de periode tussen 1 april 2019 en 8 dagen na 28 mei 2019 (zie immers HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935), passend is. Na afloop van die termijn zal moeten blijken of alsnog aan [appellante] een schone lei kan worden gegeven, in welk kader het hof er ten overvloede nog op wijst dat [appellante] zich gedurende de verlenging onverkort aan alle verplichtingen dient te houden, inclusief de afdrachtplicht die vanwege haar voorgenomen werkzaamheden per september 2019 zich kan gaan aandienen.
Ook het feit dat [appellante] haar nieuwe schulden inmiddels geheel heeft afgelost, hetgeen het hof op basis van het door de beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep getoonde schrijven van de Belastingdienst d.d. 18 juni 2019 afdoende aannemelijk acht, maakt hetgeen hiervoor is overwogen geenszins anders.
3.10.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] vooralsnog niet met een schone lei kan worden beëindigd en dient te worden verlengd met een termijn welke gelijk is aan de (cumulatieve) periode dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen, in casu 11 maanden (zoals hiervoor geduid).
Daarbij dient de beschermingsbewindvoerder, zoals reeds in r.o. 3.10.2. van dit arrest is overwogen, niet-ontvankelijk in het (mede) door haar ingestelde hoger beroep te worden verklaard.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, M.L.A. Filippini en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2019.