ECLI:NL:GHSHE:2019:2456

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
18/00645
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een vrijstaande woning en de vergoeding voor proceskosten. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 376.000, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 338.000 na bezwaar. De Rechtbank Limburg had de waarde gegrond verklaard, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding die door de Rechtbank was toegekend. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk had gemaakt en dat de Rechtbank een te lage proceskostenvergoeding had vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.024. Tevens is de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 126 aan de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Rechtbank om bij het toekennen van proceskosten rekening te houden met de complexiteit van de zaak en de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00645
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 12 oktober 2018, nummer AWB 17/3735 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de BsGW Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 28 februari 2017 (hierna: de beschikking) heeft de Heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres 1] 39 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 376.000. De beschikking is op hetzelfde aanslagbiljet vermeld als de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2017 (hierna: de aanslag ozb). Na tegen de beschikking en de aanslag gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de waarde verminderd naar € 338.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de vergoeding voor deskundigenkosten (taxatierapport), de vergoeding voor deskundigenkosten vastgesteld op € 242, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 250,50 en gelast dat het griffierecht van € 46 wordt vergoed.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 4 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde 1] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een omstreeks 1800 gebouwde vrijstaande woning met een inhoud van 800 m3. Tot de onroerende zaak behoren een garage (2012) en een overkapping (2013), Het perceel waarop de woning is gelegen heeft een oppervlakte van 1.065 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de WOZ-waarde van € 338.000 een taxatierapport overgelegd van 24 juli 2018 opgemaakt door [heffingsambtenaar] . De taxateur stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 350.000. Ter onderbouwing heeft de taxateur de volgende vergelijkingspanden aangevoerd: [adres 1] 14 en 30, en [adres 2] 2, allen gelegen te [woonplaats] . Tevens is een waardematrix bij dit taxatierapport gevoegd, waaruit kan worden afgeleid op welke wijze de taxateur de waarde van de onroerende zaak heeft afgeleid uit de verkooptransacties van de vergelijkingspanden.
2.3.
Belanghebbende heeft eveneens een taxatierapport overgelegd van 13 september 2017, opgesteld door [taxateur] . Deze taxateur concludeert tot een waarde van € 330.000 en heeft de volgende vergelijkingspanden opgenomen: [adres 1] 14 en 30 te [woonplaats] , [adres 3] 3 te [plaats 1] , [adres 4] 22 te [plaats 2] en [adres 5] 30 te [plaats 3] .

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de WOZ-waarde op een te hoog bedrag vastgesteld?
II. Heeft de Rechtbank een te lage vergoeding voor de proceskosten toegekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Belanghebbende heeft ter zitting opgemerkt dat het in het hogerberoepschrift vermelde bedrag van € 320.000 op een schrijffout berust en dat hij een waarde van € 330.000 verdedigt. De Heffingsambtenaar heeft verklaard dat de in het verweerschrift ingenomen stelling, dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank zich heeft verenigd met de vastgestelde waarde, niet langer wordt ingenomen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van de WOZ-waarde op € 330.000 en vaststelling van de vergoeding voor proceskosten bij de Rechtbank - naar het Hof begrijpt - op € 1.024. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
WOZ-waarde
4.1.
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde, die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat, waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald, terwijl in het onderhavige geval de datum waarnaar de prijs dient te worden bepaald 1 januari 2016 is.
4.2.
Op grond van artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, wordt de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, oftewel vergelijkingsobjecten.
4.3.
Belanghebbende heeft de juistheid van de vastgestelde waarde betwist, waardoor op de Heffingsambtenaar de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum door haar niet te hoog is vastgesteld.
4.4.
De Heffingsambtenaar heeft ter verdediging van de door haar gestelde waarde van € 338.000 verwezen naar het onder 2.2 vermelde taxatierapport met bijbehorende matrix. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingspanden, goede vergelijkingspanden zijn.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar met hetgeen zij heeft aangevoerd de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingspanden, waarbij rekening is gehouden met een mindere ligging door een correctie op de gehanteerde vierkante meterprijs die volgt uit de grondstaffel. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door de Heffingsambtenaar gebruikte grondstaffel. Voorts is via correctiefactoren op voldoende wijze rekening gehouden met de verschillen in kwaliteit en onderhoud en de verschillen qua inhoud van de diverse panden. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de door de Heffingsambtenaar berekende inhouden van de panden [adres 1] 14 en [adres 1] 30, gelet op de door de Heffingsambtenaar overgelegde vastgoedkaarten en hetgeen de Heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld omtrent de handelwijze van makelaars om doorgaans de kelder en dergelijke ruimtes bij de inhoud van de woning te tellen, terwijl de Heffingsambtenaar deze nu juist afzonderlijk in aanmerking heeft genomen.
4.6.
Het door belanghebbende overgelegde taxatierapport bevat enerzijds vergelijkingspanden die zijn gelegen in andere gemeenten en voor zover dezelfde vergelijkingspanden als de Heffingsambtenaar worden gebruikt, maakt dit taxatierapport niet inzichtelijk hoe de getaxeerde waarde - die overigens slechts minimaal afwijkt van de beschikte waarde - is afgeleid uit de vergelijkingstransacties.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de mindere ligging. De Heffingsambtenaar heeft echter - zoals hiervoor is aangegeven - rekening gehouden met een mindere ligging door een correctie toe te passen op de vierkante meterprijs die volgt uit de grondstaffel. Het Hof is van oordeel dat daarmee in voldoende mate rekening is gehouden met de mindere ligging.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ook nog gewezen op het pand [adres 1] 44. Belanghebbende heeft echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke wijze, rekening houdend met de verschillen tussen dit pand en de onroerende zaak, deze verkooptransactie kan worden herleid tot de door belanghebbende verdedigde waarde.
Proceskosten bij de Rechtbank
4.7.
Belanghebbende heeft de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding bestreden. Hij stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting en dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5.
4.8.
De Rechtbank heeft de wegingsfactor bepaald aan de hand van het geschilpunt waarvoor het beroep gegrond is verklaard. Tevens oordeelde de Rechtbank dat geen punt voor de zitting wordt toegekend, omdat de Heffingsambtenaar in haar verweerschrift reeds had aangegeven dat de kostenvergoeding in bezwaar onjuist was geweest en op dit punt het gelijk aan belanghebbende was.
4.9.
Het Hof heeft in de uitspraak van 15 november 2018, kenmerk 17/00149 en 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638, de door het Hof te hanteren richtlijnen gegeven bij het toekennen van proceskostenvergoedingen. In r.o. 4.6.4.1 heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“Zoals uit de geciteerde toelichting op (de wijziging van) het Bpb volgt, naar welke toelichting ook in rechtspraak van de Hoge Raad is verwezen (HR 23 september 2011, nr. 10 /04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293), wordt het gewicht van de zaak bepaald door het belang en de ingewikkeldheid en dient de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak (Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2016, nr. 14/01037, ECLI:NL:GSHE:2016:1002). Ofwel, indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar de zaak inhoudelijk wordt aangevuld of opgeklopt met ongegronde grieven die zijn aangevoerd met de kennelijke bedoeling om de zaak onnodig bewerkelijk of gecompliceerd te doen lijken, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zonodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, van het Bpb.”
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een situatie als bedoeld in het slot van deze overweging. Het Hof is dan ook van oordeel dat de Rechtbank ten onrechte slechts heeft gekeken naar de gegronde grieven voor het bepalen van de wegingsfactor. Hetzelfde heeft te gelden voor het oordeel van de Rechtbank over de noodzaak van het bijwonen van de zitting, aangezien de WOZ-waarde een onderdeel van het geschil was en partijen over de juistheid van de WOZ-waarde van mening verschilden.
4.11.
Het vorenstaande betekent dat de vergoeding van de kosten van het geding bij de Rechtbank moeten worden gesteld op 2 (proceshandelingen) x € 512 x 1 (wegingsfactor) = € 1.024.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank, vastgesteld op € 1.024;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 vergoedt, en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.024.
Aldus gedaan op 12 juli 2019 door T.A. Gladpootjes, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.