Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [A BV] en [X] B.V., tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had eerder een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan belanghebbende voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, alsook een verzuimboete. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 948, met een verzuimboete van € 94. De Rechtbank verklaarde het beroep met betrekking tot de verzuimboete gegrond, maar het beroep voor het overige ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De kern van het geschil betreft de vraag of de collectiviteitskorting, die belanghebbende ontving van de zorgverzekeraar, kan worden aangemerkt als een vergoeding voor een dienst. Het Hof oordeelt dat de collectiviteitskorting een vergoeding is voor een dienst, en dat deze niet onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel k, van de Wet OB 1968 valt. Het Hof stelt vast dat belanghebbende de collectiviteitskorting behoudt, terwijl de uitzendkrachten hier geen weet van hebben. Dit leidt tot de conclusie dat de korting niet kan worden aangemerkt als een vergoeding die aan belanghebbende is betaald voor een dienst aan de uitzendkrachten of de zorgverzekeraar.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat er geen redenen zijn om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2019 door de meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.