ECLI:NL:HR:2014:1381

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13/02768
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking met betrekking tot cashbacks

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die de eerdere uitspraak van de Rechtbank had vernietigd en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de boete had verminderd. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, alsmede een boete die hieraan was verbonden. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete verminderd. Het Hof had vervolgens de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag en boete verder verminderd.

In cassatie betoogde belanghebbende dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het beroepschrift van de Staatssecretaris niet de gronden van het beroep in cassatie bevatte. De Hoge Raad verwierp dit verweer en oordeelde dat het Hof onterecht de schatting van de verschuldigde omzetbelasting had gemaakt, omdat deze onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de correctie voor de cashbacks niet was meegenomen in de berekening van het Hof, wat leidde tot een onjuiste uitspraak. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het verwijzingshof zich ook moet buigen over de vraag of belanghebbende de omzetbelasting ter zake van de cashbacks terecht in mindering heeft gebracht op de vergoeding. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13 juni 2014
nr. 13/02768
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 23 april 2013, nrs. BK-12/00380, BK-12/00381, BK-12/00382 en BK-12/00383, betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 11/7839, AWB 11/7840, AWB 11/7842 en AWB 11/7844) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep voor zover het de naheffingsaanslag betreft ongegrond verklaard, het beroep voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de boete verder verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de boete verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

In het verweerschrift in cassatie betoogt belanghebbende dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het beroepschrift van de Staatssecretaris niet de gronden van het beroep in cassatie bevat. Het verweer faalt, aangezien het uitgaat van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in de artikelen 6:5 en 6:6 Awb.

4.Beoordeling van het middel

4.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak en houdt zich in dat verband bezig met de verkoop van mobiele telefoons en daaraan gerelateerde artikelen alsmede met het bemiddelen bij het afsluiten van telefoonabonnementen.
4.1.2.
In de onderhavige naheffingsaanslag is onder meer begrepen een correctie "betalingen aan derden" voor de jaren 2005 en 2006. Deze correctie betreft gedeeltelijk omzetbelasting - bij uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op € 39.269 voor 2005 en € 10.996 voor 2006 - over bedragen die belanghebbende naar zijn zeggen als korting heeft betaald aan nieuwe abonnees (zogenoemde cashbacks). Belanghebbende heeft die cashbacks in de verlies- en winstrekening verwerkt als inkopen, daarover omzetbelasting berekend en de voormelde bedragen aan omzetbelasting op de verschuldigde omzetbelasting in mindering gebracht.
4.1.3.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur op 22 februari 2011 aan belanghebbende een compromisvoorstel gedaan dat mede betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2007, die deel uitmaakten van de rechtsstrijd voor het Hof. In dat voorstel (hierna: het compromisvoorstel) wordt een "correctie op de verlies- en winstrekening" voorgesteld van in totaal respectievelijk € 40.000 voor het jaar 2005, € 15.000 voor het jaar 2006 en nihil voor het jaar 2007.
4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat terecht de zogeheten omkering van de bewijslast is toegepast. Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of de onderhavige naheffingsaanslag berust op een redelijke schatting. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Deze oordelen worden in cassatie niet bestreden.
Tot slot heeft het Hof een schatting van de verschuldigde omzetbelasting gemaakt met gebruikmaking van elementen uit het compromisvoorstel. Daarvan uitgaande heeft het Hof de volgende berekening gemaakt:
4.3.
Volgens het middel berust de hiervoor in 4.2 weergegeven berekening op een cijfermatige misslag dan wel ontbreekt daarvoor een toereikende motivering, aangezien in de berekening ontbreekt de correctie wegens de ter zake van de cashbacks in mindering gebrachte omzetbelasting.
4.4.
Blijkens de stukken van het geding heeft de Inspecteur voor het Hof de juistheid van de hiervoor in 4.3 vermelde correctie gemotiveerd verdedigd. Tegen die achtergrond is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat deze correctie in ‘s Hofs berekening niet voorkomt en dat deze naar het oordeel van het Hof dus kennelijk moet vervallen. Het middel slaagt derhalve.
4.5.
Gelet op het hiervoor in 4.4 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal zich naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 januari 2014, C-300/12, ECLI:EU:C:2014:8, V-N 2014/9.15, mede moeten buigen over de vraag of belanghebbende de omzetbelasting ter zake van de cashbacks – zo die hebben plaatsgevonden - terecht in mindering heeft gebracht op de vergoeding.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover betrekking hebbend op de beslissingen omtrent de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, en de daarbij gegeven boetebeschikking, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.