In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die de eerdere uitspraak van de Rechtbank had vernietigd en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de boete had verminderd. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende was opgelegd over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, alsmede een boete die hieraan was verbonden. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete verminderd. Het Hof had vervolgens de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag en boete verder verminderd.
In cassatie betoogde belanghebbende dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het beroepschrift van de Staatssecretaris niet de gronden van het beroep in cassatie bevatte. De Hoge Raad verwierp dit verweer en oordeelde dat het Hof onterecht de schatting van de verschuldigde omzetbelasting had gemaakt, omdat deze onbegrijpelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de correctie voor de cashbacks niet was meegenomen in de berekening van het Hof, wat leidde tot een onjuiste uitspraak. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het verwijzingshof zich ook moet buigen over de vraag of belanghebbende de omzetbelasting ter zake van de cashbacks terecht in mindering heeft gebracht op de vergoeding. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.