In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarige [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft het gezag over haar kind, dat bij haar woont, en de vader heeft al geruime tijd geen contact met [minderjarige]. De Raad heeft aangevoerd dat de vader geen actieve rol speelt in het leven van [minderjarige] en dat hij zelf heeft aangegeven niet meer betrokken te willen zijn. De Raad heeft verzocht om een gezagsbeëindigende maatregel, omdat de vader niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn verantwoordelijkheden te nemen voor gezagsbeslissingen.
De rechtbank heeft de zaak behandeld met gesloten deuren en heeft de standpunten van de moeder, de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De moeder heeft aangegeven dat communicatie met de vader onmogelijk is en dat eerdere pogingen om de verstandhouding te verbeteren niet zijn gelukt. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 1:266 BW het gezag van een ouder kan worden beëindigd als de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd. Echter, de rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een uithuisplaatsing en dat [minderjarige] bij de moeder woont. Hierdoor kan het verzoek van de Raad niet worden toegewezen.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de moeder zelf een verzoek tot eenhoofdig gezag moet indienen, aangezien het verzoek van de Raad niet kan worden toegewezen. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de vader afgewezen, met de overweging dat de moeder zelf de juiste procedure moet volgen om het gezag alleen uit te oefenen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.