ECLI:NL:GHSHE:2019:2246

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
17/00480
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en vervreemding onroerende zaken binnen vier jaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over een belastingaanslag voor het jaar 2007. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn betrokken bij de handel in onroerende zaken en hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van vervreemding van een onroerende zaak binnen vier jaar na verkrijging, en of het behaalde voordeel als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat er inderdaad sprake is van vervreemding binnen de vierjaarstermijn, ondanks dat de juridische levering is uitgesteld. Dit betekent dat het behaalde voordeel belast is als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende kan het voordeel niet in 2006 in aanmerking nemen, omdat de Inspecteur niet meer in staat is om het voordeel in dat jaar te verwerken. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00480
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 mei 2017, nummer 14/4752 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.500.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.923, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 473.238 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.923. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht, die bij uitspraak op bezwaar is verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 249.528 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.923 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar echtgenoot, bijgestaan door haar gemachtigde, [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] . Op deze zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de onderhavige zaak en de zaken met kenmerk 17/00481 tot en met 17/00487 inzake de echtgenoot van belanghebbende.
1.6.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
In het onderhavige jaar had de echtgenoot een eenmanszaak handelend onder de naam [de eenmanszaak] (hierna: de eenmanszaak). De ondernemingsactiviteiten van de eenmanszaak bestonden uit de aan- en verkoop alsmede de verhuur van onroerende zaken, als ook uit de bemiddeling in de verhuur van onroerende zaken.
2.3.
Belanghebbende had in het onderhavige jaar tientallen onroerende zaken in eigendom, waaronder een 50%-eigendom van het object gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: [adres 1] ). Belanghebbende heeft haar eigendomsdeel verworven op 3 oktober 2003.
2.4.
Belanghebbende, haar echtgenoot en de Belastingdienst hebben in april 2000 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt (waarbij belanghebbende als partij B wordt aangeduid, de echtgenoot als partij A en de Belastingdienst als partij C):

GESCHIL
Naar aanleiding van een controle uitgevoerd door (…) Partij C zijn correcties aangebracht in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 en de aangiften Vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998 van Partij A. Hiertegen is bezwaar aangetekend door Partij A.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de exploitatie van de bij Partijen A en B in bezit zijnde onroerende zaken een onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting 1964 vormen.
(…)
HET DIENAANGAANDE OVEREENGEKOMENE
Partijen komen het volgende overeen.
(…)
2. De activiteiten m.b.t. de onroerende zaken die in eigendom zijn van partij B (aan- en verkoop, exploitatie) vormt tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting. Deze panden worden beschouwd als privé vermogen van partij B. (…) De panden die zij in eigendom heeft dienen minimaal vier jaar in haar bezit te zijn. Mocht een onroerende zaak binnen deze termijn vervreemd worden, dan dient, in geval van een positief rendement, dit saldo als inkomsten uit andere arbeid aangemerkt te worden.
(…)
ONDERDEEL B
Partijen verklaren voorts in het kader van deze vaststellingsovereenkomst nog het volgende te zijn overeengekomen:
(…)
Deze overeenkomst geldt voor Partij B tot en met de aangifte over het jaar 2000. Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964).
Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop:
- een wetswijziging in werking treedt,
- een wijziging in de jurisprudentie plaatsvindt,
- een wijziging in beleid van de Belastingdienst wordt afgekondigd’.
2.5.
Op [datum 1] 2007 is een registerverklaring voor inschrijving van een koopovereenkomst notarieel verleden, gebaseerd op een onderhandse koopakte van [datum 2] 2006. Deze koopovereenkomst is gesloten tussen belanghebbende en haar dochter [dochter 1] (verkopers) en [koper 1] en [koper 2] (kopers) en betreft de verkoop van [adres 1] . In de onderhandse koopakte van [datum 2] 2006 is bepaald dat [adres 1] wordt verkocht tegen een koopprijs van € 1.063.000 en dat de voor overdracht vereiste akte van levering op 1 december 2007 of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen, zal worden verleden. Voorts is bepaald dat de feitelijke levering zal plaatsvinden op 1 april 2006 en dat kopers aan verkopers vanaf 1 april 2006 tot de dag der ondertekening van de notariële akte van levering, wegens het gebruik van het verkochte, een vergoeding van € 2.500 per maand zullen voldoen. De notariële akte van levering is gedateerd [datum 3] 2007.
2.6.
Op 6 augustus 2007 heeft de gemeente [gemeente] een monumentenvergunning afgegeven voor de verbouw van schuren die onderdeel uitmaken van de monumentale woonhoeve op het perceel [adres 1] . De aanvraag daarvoor is gedaan door belanghebbende en haar dochter.
2.7.
Bij brief van 10 april 2006 hebben de heer en mevrouw [A] het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] verzocht medewerking te verlenen aan het aanpassen van de bestemming c.q. het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan betreffende het percelen behorende bij [adres 1] . In deze brief staat:
“Wij zijn vanaf 01.04.2006 de nieuwe eigenaren van voormelde Monumentale hoeve en zijn voornemens de opstallen te gaan benutten als privé woonhuis, exposities (schilderijen en beelden), seminars, wijnproeverijen en andere aan cultuur gelieerde evenementen.”
2.8.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 is gedagtekend 29 december 2009. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 221.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.760. Deze aanslag was eveneens onderwerp van een beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft deze aanslag bij de onderhavige uitspraak verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.760. Dit betreft de procedure met kenmerk 14/4751. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld en de aanslag - zoals nader vastgesteld door de Rechtbank - is daarmee onherroepelijk komen vast te staan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vragen:
I. Is sprake van een vervreemding van [adres 1] binnen vier jaar na verkrijging in de zin van de vaststellingsovereenkomst en dient het behaalde resultaat met de verkoop van € 249.528 tot het resultaat uit overige werkzaamheden te worden gerekend?
II. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dient het voordeel in het jaar 2006 in plaats van 2007 te worden belast?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.923. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. Vervreemding binnen vier jaar?
4.1.
Voor de vraag of sprake is van een belast voordeel op grond van hetgeen partijen hebben vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, dient allereerst te worden vastgesteld wat partijen hebben bedoeld met de voorwaarde van ‘vervreemding binnen vier jaar’. Het Hof begrijpt deze afspraak aldus, dat partijen hiermee discussie hebben willen vermijden over de vraag of de voordelen die worden behaald met een onroerende zaak tot de andere inkomsten uit arbeid moeten worden gerekend dan wel dat sprake is van niet meer dan normaal vermogensbeheer. Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft dit dan de afbakening tussen het resultaat uit overige werkzaamheden en het tot de rendementsgrondslag behoren van onroerende zaken (box 1 versus box 3). In dat spanningsveld komt het vaak aan op de vraag of een onroerende zaak is gekocht met het oog op de binnen een bepaalde termijn te realiseren verkoop. Volgen dergelijke transacties elkaar binnen redelijk korte termijn op, dan zal al snel de discussie ontstaan of een daarmee behaald voordeel tot de belaste sfeer behoort, bijvoorbeeld omdat er sprake is van voorkennis dan wel dat er activiteiten worden verricht die het behaalde voordeel hebben bewerkstelligd. In dat kader is ook de positie van belanghebbendes echtgenoot van belang, aangezien hij eveneens handelt in onroerende zaken en die activiteiten tot zijn ondernemingssfeer behoren. Kennelijk hebben partijen teneinde dergelijke discussies te vermijden, de cesuur gelegd bij een termijn van vier jaar.
4.2.
In het licht van deze afspraak acht het Hof met name relevant op welk moment het te realiseren voordeel vaststaat. Dit wordt in het bijzonder bepaald op het tijdstip waarop wilsovereenstemming bestaat over de omvang van de te realiseren verkoopprijs.
4.3.
Tussen belanghebbende en haar dochter (als verkopers) en de kopers is op [datum 2] 2006 een onderhandse verkoopakte opgemaakt, waarbij overeenstemming wordt bereikt over de verkoopsom van het pand [adres 1] . Weliswaar wordt de juridische levering uitgesteld, maar de waardeontwikkeling van de onroerende zaak na de verkoop heeft geen invloed meer op de prijs waarvoor het pand wordt verkocht. Daarbij komt dat kopers ook handelen als de eigenaren van de onroerende zaak, door een aanvang te maken met verbouwingen en zich jegens de gemeente [gemeente] te presenteren als de nieuwe eigenaren.
4.4.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat het met de aan- en verkoop van het pand [adres 1] behaalde voordeel op grond van de tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst tot het resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend. De omvang van het door de Rechtbank vastgestelde voordeel van € 249.528 is in hoger beroep niet in geschil.
II. In welk jaar is het voordeel belast?
4.5.
Belanghebbende heeft het behaalde voordeel met de verkoop van [adres 1] noch in haar aangifte over het jaar 2006 noch in haar aangifte over het jaar 2007 verantwoord.
4.6.
Een voordeel dat wordt behaald met de vervreemding van een onroerende zaak kan - omdat op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 het resultaat uit overige werkzaamheden wordt bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt - tot het resultaat worden gerekend in het jaar van vervreemding, maar winstneming mag worden uitgesteld tot uiterlijk het jaar van levering. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de behaalde winst in 2006 moet worden verantwoord in plaats van 2007. Op dat moment dat de Inspecteur kennis nam van dit standpunt, stond de aanslag voor het jaar 2006 nog niet onherroepelijk vast, aangezien de Inspecteur nog de mogelijkheid had om (incidenteel) hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2006 (vgl. Hoge Raad 10 april 2015, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2015:913). De aanslag voor het jaar 2006 was door de Inspecteur echter vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 221.520. Het voordeel met betrekking tot het pand [adres 1] bedraagt € 249.528. De Inspecteur kon dan ook het behaalde voordeel niet meer geheel in 2006 in aanmerking nemen via het instellen van incidenteel hoger beroep. Onder die omstandigheden kan belanghebbende er niet meer voor kiezen om de winst in dat jaar in aanmerking te nemen (vgl. Hoge Raad 1 mei 1996, nr. 31 167, ECLI:NL:HR:1996:AA2013 en Hoge Raad 16 januari 2015, nr. 14/01442, ECLI:NL:HR:2015:71).
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 juni 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.