Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 1 augustus 2018 de door de Inspecteur opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014 heeft bevestigd. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.985, waarbij belanghebbende een verlies uit onderneming had aangegeven. Belanghebbende betwistte de aanslag en stelde dat haar activiteiten als ondernemer kwalificeerden, maar de Inspecteur was van mening dat er geen objectieve voordeelsverwachting was en dat de activiteiten van belanghebbende niet als bron van inkomen konden worden aangemerkt.
Tijdens de zitting op 17 april 2019 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende heeft gesteld dat de door haar ontvangen IVA-uitkering van het UWV onderdeel uitmaakt van haar winst uit onderneming, maar het Hof oordeelde dat deze uitkering voortkomt uit arbeidsongeschiktheid en niet kan worden verrekend met de winst uit onderneming. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur binnen de wettelijke termijn de aanslag heeft vastgesteld en dat er geen redenen zijn om de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De kosten van het beroep zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen. De beslissing is op 7 juni 2019 uitgesproken door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.