ECLI:NL:GHSHE:2019:2137

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18/00492
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 1 augustus 2018 de door de Inspecteur opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014 heeft bevestigd. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.985, waarbij belanghebbende een verlies uit onderneming had aangegeven. Belanghebbende betwistte de aanslag en stelde dat haar activiteiten als ondernemer kwalificeerden, maar de Inspecteur was van mening dat er geen objectieve voordeelsverwachting was en dat de activiteiten van belanghebbende niet als bron van inkomen konden worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 17 april 2019 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende heeft gesteld dat de door haar ontvangen IVA-uitkering van het UWV onderdeel uitmaakt van haar winst uit onderneming, maar het Hof oordeelde dat deze uitkering voortkomt uit arbeidsongeschiktheid en niet kan worden verrekend met de winst uit onderneming. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur binnen de wettelijke termijn de aanslag heeft vastgesteld en dat er geen redenen zijn om de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De kosten van het beroep zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen. De beslissing is op 7 juni 2019 uitgesproken door een meervoudige kamer van het Hof, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00492
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 augustus 2018, nummer BRE 17/1979 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.985. Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur een beschikking belastingrente afgegeven en wordt het bedrag van het verlies uit werk en woning bij beschikking geacht te zijn vastgesteld op nihil. De Inspecteur heeft, na het daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [inspecteur] . Belanghebbende is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een eenmanszaak onder de naam [bedrijf] . Vanaf 2010 verkoopt belanghebbende verschillende soorten stalen magneetsieraden van [A] , waarmee ze vanaf 2011 omzet behaalt. Naast deze omzet ontvangt belanghebbende provisies over de verkopen van de door haar geworven distribiteurs.
2.2.
In de aangiftes inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende de volgende bedragen aangegeven als winst uit onderneming:
Jaar
Opbrengsten
Kosten
Saldo winst/verlies
2011
€ 1.420
€ 13.254
-/- € 11.834
2012
€ 4.546
€ 18.229
-/- € 13.683
2013
€ 4.231
€ 17.287
-/- € 13.056
2014
€ 3.479
€ 15.596
-/- € 12.117
2015
€ 3.298
€ 16.427
-/- € 13.129
2016
€ 2.286
€ 14.477
-/- € 12.191
2017
€ 3.298
€ 11.979
-/- € 8.681
2.3.
Belanghebbende heeft in 2014 een IVA-uitkering ontvangen van het UWV voor een bedrag van € 9.985.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 9.173, bestaande uit de onder 2.3 vermelde uitkering van € 9.985 en een belastbare winst uit onderneming van -/- € 19.158. De belastbare winst uit onderneming bestaat uit de winst uit onderneming van -/- € 12.117 verminderd met de investeringsaftrek (€ 756), de ondernemersaftrek (€ 9.403) en vermeerderd met de MKB-winstvrijstelling (€ 3.118).
2.5.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [bedrijf] niet als bron van inkomen zijn aan te merken. De Inspecteur heeft de aanslag op 24 november 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.985, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar is afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het belastbaar inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende is van mening dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor dat wat hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag volgens de door haar gedane aangifte. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In geschil is of het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2014 van belanghebbende tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof overweegt als volgt.
4.2.
Aan de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) ligt het zogenoemde bronnenstelsel ten grondslag. Dit betekent dat een voordeel slechts inkomen in de zin van die wet vormt als er een bepaalde bron aanwezig is. In dit geval is het de vraag of de activiteiten van [bedrijf] kwalificeren als bron van inkomen. Het Hof stelt voorop dat als uitganspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld worden aan een bron van inkomen: deelname aan het economisch verkeer, het (subjectieve oogmerk) om voordeel te behalen en dit voordeel dient naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs te kunnen worden verwacht (objectief oogmerk). Tussen partijen is niet in geschil dat er aan het economisch verkeer wordt deelgenomen en dat er sprake is van een subjectief oogmerk om voordeel te behalen. Het Hof zal dan ook beoordelen of het door belanghebbende beoogde voordeel naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs dient te kunnen worden verwacht (vergelijk Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390, rechtsoverweging 3.1.3)
4.3.
Aangezien belanghebbende een negatieve winst uit onderneming heeft aangegeven, ligt de bewijslast voor het aannemelijk maken van de objectieve voordeelsverwachting bij belanghebbende.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende daar niet in is geslaagd. Of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen (vergelijk onder andere Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707). De Rechtbank heeft hier als volgt over geoordeeld:
”2.11. (…) Dat het in zijn algemeenheid mogelijk is dat er zakenpartners van [A] zijn bij wie de opbrengsten hoger zijn dan de kosten, is onvoldoende om daaraan een objectieve voordeelsverwachting te ontlenen. Belanghebbende heeft met haar activiteiten weinig omzet behaald terwijl tegenover die beperkte omzet wel hoge kosten staan. Niet valt in te zien dat met de omzetontwikkeling en een enkele kosten reducerende maatregel in 2018 de reële verwachting kan bestaan dat een omslagpunt wordt bereikt. Dat geldt ook voor belanghebbendes gezondheid. Hoezeer het ook te prijzen valt dat belanghebbende zich zo inzet voor haar herstel en het behalen van omzet, die inzet maakt niet dat kan worden uitgegaan van een situatie waarin gezondheidsbelemmeringen ontbreken. Dit betekent dat in 2014 geen sprake is van een onderneming in fiscale zin en ook niet van een andere bron van inkomen.”
Het Hof onderschrijft deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Dat wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de van het UWV ontvangen uitkering onderdeel vormt van haar winst uit onderneming. Het Hof is van oordeel dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. Voor de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen uit werk en woning zijn in de Wet IB verschillende inkomensbronnen opgenomen. De uitkering die belanghebbende ontvangt van het UWV is geen voordeel uit de onderneming van belanghebbende, maar komt voort uit haar arbeidsongeschiktheid, en valt daarom buiten de inkomensbron van winst uit onderneming (zie artikel 3.8 Wet IB). Dit leidt ertoe dat de uitkering niet verrekend kan worden met de winst uit onderneming.
4.6.
Ten slotte stelt belanghebbende zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat de Inspecteur niet met terugwerkende kracht kan stellen dat er geen sprake is van winst uit onderneming. Het Hof is van oordeel dat ook dit standpunt niet kan worden gevolgd. Op grond van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de Inspecteur drie jaar, na afloop van het belastingjaar, de tijd om de aanslag vast te stellen. De aanslag is vastgesteld op 24 november 2016 en valt daarmee binnen deze termijn. Dit betekent dat de Inspecteur de wettelijke bevoegdheid heeft om de bron van inkomen voor 2014 te verwerpen en dat, zoals hiervoor is overwogen, terecht heeft gedaan.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 juni 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en A.M.F. Geerling, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.