ECLI:NL:GHSHE:2019:2136

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
18/00356
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en een beschikking heffingsrente. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag die was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst voor het jaar 2011. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.561 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.484. De Inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep bij het Hof.

Tijdens de procedure heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil, waardoor er geen geschil meer was over de navorderingsaanslag zelf. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond had verklaard, aangezien er geen geschil meer was over de navorderingsaanslag. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. Tevens werd de belanghebbende een kostenvergoeding voor bezwaar en (hoger) beroep toegekend volgens het forfaitaire stelsel. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de kosten van het bezwaar en de proceskosten diende te vergoeden, en stelde deze bedragen vast op respectievelijk € 508 en € 1.792. De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de procedurele aspecten van belastingzaken en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00356
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 7 juni 2018, nummer BRE 18/1578, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 oktober 2017 voor het jaar 2011, onder aanslagnummer [aanslagnummer] H17.01, een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.561 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.484 en daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente) tot een bedrag van € 3.860. Het, tijdig, daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 8 februari 2018 ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is, bij brief van 7 maart 2018, van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij beschikking van 10 april 2018 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd, in die zin dat bij belanghebbende voor het jaar 2011 geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen (hierna: beschikking van 10 april 2018).
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij twee geschriften, onder bijvoeging van bijlagen, met dagtekening 8 augustus 2018 respectievelijk 16 augustus 2018 een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft het Hof meegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting bij brief van 30 april 2019 nadere stukken ingediend, waaronder een pleitnota. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Op een telefonisch door de griffier van het Hof gedaan verzoek heeft de Inspecteur bij brief van 3 mei 2019 verstrekt het aanslagbiljet van de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde primitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en van de navorderingsaanslag en de beschikking van 10 april 2018. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.9.
Zonder bezwaar van partijen heeft het Hof geacht dat de pleitnota van belanghebbende ter zitting is voorgedragen. De Inspecteur heeft geen bezwaar ingebracht tegen overlegging van de elf bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.10.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.12.
Op 13 mei 2019 zijn bij het Hof een brief van belanghebbende en van de Inspecteur binnengekomen. Belanghebbende beklaagt zich in haar brief over tekortkomingen in de door de Inspecteur verstrekte gedingstukken en verzoekt alsnog een specificatie van de werkelijke proceskosten te mogen overleggen. De Inspecteur geeft in zijn brief informatie over het verzoek om bezwaarkostenvergoeding en voegt het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift bij. Het Hof beschouwt beide brieven als een verzoek tot heropening van het onderzoek en wijst deze verzoeken op de hierna onder 4.1. vermelde gronden af.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1957 en gehuwd. Aan haar echtgenoot zijn over het jaar 2011 een aanslag en een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd waarbij in het jaar 2011 genoten inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. Bedoelde aan haar echtgenoot opgelegde navorderingsaanslag betrof een door de Inspecteur aangebrachte correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang voor een bedrag van € 150.968. Tegen voornoemde aan haar echtgenoot opgelegde aanslag en navorderingsaanslag is bezwaar ingediend en zijn gerechtelijke procedures ingesteld.
2.2.
Hangende de hoger beroepsprocedures van belanghebbendes echtgenoot heeft de Inspecteur, tot behoud van rechten, aan belanghebbende de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de door de Inspecteur voorgestane correctie van € 150.968 voor de helft, is € 75.484, als inkomen uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende in de belastingheffing is betrokken.
De navorderingsaanslag is opgelegd naar een te betalen bedrag van € 22.731 (inclusief heffingsrente).
2.3.
Tegen de navorderingsaanslag heeft belanghebbende bezwaar ingediend en in dat verband is belanghebbende gehoord. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, onder het kopje Varia, vermeld, dat hij van de gelegenheid gebruik maakt “om nogmaals onder de aandacht te brengen dat de Belastingdienst, indien het Hof ten gunste van de Belastingdienst beslist in de lopende procedure aangaande de navordering van [haar echtgenoot; Hof], de aanslag welke aan [belanghebbende; Hof] is opgelegd ambtshalve zal verminderen”.
2.5.
Bij uitspraak van 15 maart 2018, kenmerk 16/03829, heeft het Hof de aan haar echtgenoot opgelegde navorderingsaanslag vernietigd, omdat niet was voldaan aan de in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gestelde eisen.
2.6.
Naar aanleiding van voornoemde Hofuitspraak heeft de Inspecteur, hangende het beroep tegen de navorderingsaanslag, bij beschikking van 10 april 2018 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsverminderd met het daarop te betalen bedrag van € 22.731.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I Heeft de Rechtbank terecht het beroep over de vraag of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld, ongegrond verklaard?
II Komt aan belanghebbende een vergoeding van bezwaar- en proceskosten toe?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat in verband met de ambtshalve verleende vermindering van de navorderingsaanslag belanghebbende geen belang meer heeft bij de gerechtelijke procedures en dat belanghebbende geen kostenvergoeding toekomt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, alsmede van de navorderingsaanslag en vergoeding van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Op 13 mei 2019 zijn bij het Hof, na de sluiting van het onderzoek aan het einde van de zitting op 9 mei 2019, brieven van belanghebbende en van de Inspecteur binnengekomen. Het Hof merkt deze brieven aan als verzoeken om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Awb. In hetgeen belanghebbende aanvoert, ziet het Hof geen reden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. De klacht van belanghebbende dat zij de onder 1.7 vermelde stukken pas na de zitting per post heeft ontvangen en dat die stukken niet tot de gedingstukken mogen worden gerekend, wijst het Hof af. Het Hof acht hierbij van belang dat belanghebbende ter zitting, desgevraagd door het Hof, heeft bevestigd dat zij de bedoelde door de Inspecteur ingezonden stukken, de twee aanslagbiljetten en de beschikking van 10 april 2018, heeft ontvangen. Omtrent het alsnog overleggen van een kostenspecificatie is het Hof van oordeel dat het op de weg van belanghebbende ligt om haar stelling uiterlijk ter zitting nader te onderbouwen. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur vooraf aan de zitting de onder 1.7 vermelde stukken op verzoek van het Hof heeft verstrekt, vormt geen aanleiding om het onderzoek opnieuw te openen ten einde belanghebbende de gelegenheid te bieden alsnog een specificatie van de werkelijke proceskosten te overleggen. In het verzoek van de Inspecteur zijn evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot de conclusie dat het onderzoek onvolledig is geweest. Heropening van het onderzoek vanwege de informatie van de Inspecteur over het verzoek om een bezwaarkostenvergoeding komt naar het oordeel van het Hof ook in strijd met een goede procesorde en een doelmatige procesgang. De verzoeken van partijen om heropening worden dan ook afgewezen.
De onder 1.12 vermelde brieven zullen niet tot de gedingstukken worden gerekend en door het Hof verder buiten beschouwing worden gelaten.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I De navorderingsaanslag
4.2.
Het Hof stelt voorop dat de onderhavige procedure betreft de navorderingsaanslag, waarbij bij belanghebbende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.484 in de belastingheffing is betrokken. Het op de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente te betalen bedrag is bepaald op € 22.731. Uit de beschikking van 10 april 2018 blijkt dat de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, door de Inspecteur ambtshalve, zijn verminderd met het bedrag van € 22.731 en dat ter zake van de belastingheffing bij belanghebbende geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang meer in aanmerking is genomen. Dit betekent dat de navorderingsaanslag, alsmede de beschikking heffingsrente is verminderd tot nihil.
4.3.
Uit de vermindering van de navorderingsaanslag tot nihil volgt dat er ter zake van de navorderingsaanslag, die het object was van het bij brief van 7 maart 2018 bij de Rechtbank ingestelde beroep, geen geschil meer is en dat een procedure voor de belastingrechter niet meer tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat omtrent de navorderingsaanslag zelf kan leiden. Aan behandeling van alle door belanghebbende aangevoerde grieven over de materiële belastingheffing inzake de navorderingsaanslag komt het Hof dan niet meer toe.
4.4.
Nu in het onderhavige geval de Inspecteur na het instellen van beroep bij de Rechtbank de navorderingsaanslag ambtshalve tot nihil heeft verminderd en daarmee aan de grieven van belanghebbende is tegemoetgekomen, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte ongegrond verklaard. Reeds om die reden is het hoger beroep gegrond en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd.
4.5.
Het gelijk van de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.
Vraag II Kostenvergoedingen
4.6.
De Inspecteur betoogt dat er geen aanleiding is om hem te veroordelen tot een vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, omdat er volgens hem voor belanghebbende geen reden was om in bezwaar en (hoger) beroep te komen. Hiertoe voert de Inspecteur aan, dat hij steeds heeft meegedeeld dat de navorderingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd tot behoud van rechten en dat daarbij tevens is meegedeeld wanneer de navorderingsaanslag zou worden verminderd. Verder heeft (de gemachtigde van) belanghebbende niet ingestemd met het verzoek van de Inspecteur om het bezwaar tegen de navorderingsaanslag aan te houden tot de uitspraak van het Hof in de procedure ter zake van de navordering bij haar echtgenoot, waardoor, zo betoogt de Inspecteur, hij genoodzaakt was uitspraak op bezwaar te doen. Kort na de onder 2.5 vermelde uitspraak van het Hof in de procedure van haar echtgenoot heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd.
4.7.
Het Hof wijst het betoog van de Inspecteur af. Vaststaat dat de Inspecteur heeft besloten aan belanghebbende de navorderingsaanslag op te leggen. Tegen een besluit van een bestuursorgaan kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Dat belanghebbende gebruik maakt van haar rechten, kan haar niet worden tegengeworpen. Dat de navorderingsaanslag is opgelegd tot behoud van rechten en evenmin dat is meegedeeld dat de navorderingsaanslag zou (kunnen) worden verminderd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof voegt hieraan toe, dat uit de – weinige – stukken van het geding waarover het Hof beschikt, blijkt dat de Inspecteur de bedoelde (ambtshalve) vermindering van de navorderingsaanslag zou verlenen, als het Hof de navordering bij haar echtgenoot in stand zou laten, zie 2.4. Zoals belanghebbende terecht opmerkt, heeft die betreffende situatie zich niet voorgedaan en is de navorderingsaanslag dus niet in de door de Inspecteur geschetste situatie verminderd. In dit geval is er dan ook geen sprake van dat belanghebbende is te verwijten dat zij zichzelf in de positie heeft gebracht waarin haar nog slechts het indienen van een bezwaar- of beroepschrift restte (zie HR 8 november 2000, nr. 35.611, ECLI:NL:HR:2000:AA8210, BNB 2001/22).
4.8.
Het gelijk van de tweede in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.
4.9.
Belanghebbende stelt dat recht bestaat op vergoeding van de werkelijke kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en begroot de kosten van alle werkzaamheden van haar gemachtigde in de afgelopen acht jaren op € 15.000 per jaar. Belanghebbende verzoekt op een later moment een specificatie van de genoemde kosten te mogen overleggen.
De Inspecteur betwist een integrale kostenvergoeding. Er is volgens hem geen sprake van een situatie dat de navorderingsaanslag tegen beter weten in is opgelegd. Verder is de gevraagde vergoeding niet onderbouwd en betwijfelt de Inspecteur of het genoemde kostenbedrag alleen de onderhavige zaak van belanghebbende betreft of eveneens de zaken van haar echtgenoot.
4.10.
Als uitgangspunt voor de vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende bijstand geldt dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend met inachtneming van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Artikel 2, lid 3, van het Besluit, biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de in het Besluit opgenomen forfaitaire normen. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de werkelijke kosten af, omdat naar het oordeel van het Hof van bijzondere omstandigheden geen sprake is. Hierbij wordt opgemerkt dat dit oordeel van het Hof geen nadere motivering behoeft (zie HR 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4, BNB 2018/82). Het Hof zal daarom overgaan tot toekenning van een vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand volgens de forfaitaire normen van het Besluit.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen, de ambtshalve vermindering tot nihil van de navorderingsaanslag, alsmede de beschikking heffingsrente bevestigen en bepalen dat de kosten voor in bezwaar, beroep en hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten worden vergoed.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124, in totaal € 170, te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.13.
In artikel 7:15, lid 2 en lid 3, Awb is bepaald dat de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed uitsluitend als (1) daar door belanghebbende om wordt verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In artikel 7:15, lid 3, Awb is bepaald dat (1) het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar beslist en (2) de Inspecteur op het verzoek beslist bij de uitspraak op het bezwaar.
4.14.
Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift behoort niet tot de gedingstukken. Partijen hebben, desgevraagd, ter zitting verklaard dat tijdig is verzocht om vergoeding van de bezwaarkosten. De Inspecteur heeft daarbij opgemerkt dat het door het Hof toekennen van een vergoeding van bezwaarkosten mogelijk tot een dubbele vergoeding zou kunnen leiden. Nu uit de, vooraf aan de zitting ingediende, stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden of aan belanghebbende reeds een bezwaarkostenvergoeding is verleend, zal het Hof omtrent die kostenvergoeding door de Inspecteur een voorbehoud, zoals hierna in 4.17 vermeld, maken.
4.15.
Niet in geschil is, dat belanghebbende voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan, heeft verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar (hierna: het verzoek). De Inspecteur heeft in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, Awb in de uitspraak op het bezwaar niet expliciet beslist op het verzoek. Het Hof overweegt, dat nu de Inspecteur bij zijn uitspraak het bezwaar ongegrond heeft verklaard, daarin tevens besloten ligt dat hij het verzoek heeft afgewezen. Zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 2, Awb worden de kosten van het bezwaar alleen vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.16.
Het Hof stelt vast dat de aan haar echtgenoot opgelegde navorderingsaanslag is vernietigd, omdat daarbij niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 16 AWR. Daarop heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil. Hieruit volgt dat de navorderingsaanslag eveneens ten onrechte is opgelegd. Dit levert een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Derhalve acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.17.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 254 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 508.
Het Hof bepaalt dat de Inspecteur tot dit bedrag de bezwaarkosten dient te vergoeden, indien en voor zover hij een dergelijk bedrag aan bezwaarkosten nog niet heeft vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, vast op:
- voor de behandeling bij de Rechtbank; 1 (punt wegens proceshandelingen) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 512; en
- voor de behandeling bij het Hof; 2,5 (punten wegens proceshandelingen) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.280;
is, tezamen, € 1.792.
4.20.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet door belanghebbende ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur;
  • vermindertde navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, zoals deze bij de beschikking van 10 april 2018 zijn verminderd;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van het beroep en van het hoger beroep van, in totaal, € 170;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 508, indien en voor zover tot dit bedrag nog geen vergoeding van bezwaarkosten aan belanghebbende is verleend; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, tezamen, € 1.792.
Aldus gedaan op: 7 juni 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.