In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en een beschikking heffingsrente. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag die was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst voor het jaar 2011. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.561 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 75.484. De Inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep bij het Hof.
Tijdens de procedure heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil, waardoor er geen geschil meer was over de navorderingsaanslag zelf. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond had verklaard, aangezien er geen geschil meer was over de navorderingsaanslag. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank. Tevens werd de belanghebbende een kostenvergoeding voor bezwaar en (hoger) beroep toegekend volgens het forfaitaire stelsel. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de kosten van het bezwaar en de proceskosten diende te vergoeden, en stelde deze bedragen vast op respectievelijk € 508 en € 1.792. De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de procedurele aspecten van belastingzaken en de rechten van belanghebbenden in het bestuursrecht.