ECLI:NL:GHSHE:2019:2051

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
200.212.545_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en internationale rechtsmacht in echtscheidingsprocedure met Duitse onroerende zaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw verzocht om de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij een onroerende zaak in Duitsland en diverse financiële activa aan de orde kwamen. De rechtbank had eerder een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de vermogensrechtelijke afwikkeling werd gescheiden van andere verzoeken. De vrouw en de man hebben beide grieven ingediend tegen de eerdere beschikking, waarbij zij onder andere de waardering van activa, de verdeling van schulden en de toepassing van Nederlands versus Duits recht betwistten.

Het hof heeft vastgesteld dat de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding is, te weten 30 oktober 2013. De vrouw heeft een aantal verzoeken ingediend met betrekking tot de verdeling van activa, waaronder een woning, aandelen en een spaarbankboekje, evenals verzoeken om informatie en vergoedingen. De man heeft op zijn beurt ook verzoeken ingediend, waaronder de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar appel en de toedeling van bepaalde activa aan hem.

Het hof heeft de zaak aangehouden voor deskundigenonderzoek naar de waarde van de ondernemingen en de activa, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten en bewijsstukken in te dienen. De beslissing over de verdere afhandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot een latere datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.212.545/01
zaaknummer rechtbank : C/04/126275 / FA RK 13-1564
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juni 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 23 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 20 maart 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2.
De man heeft op 19 mei 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, alsmede aanvullende/gewijzigde verzoeken ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 3 juli 2017 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep tevens incidenteel verzoek tot onbevoegdverklaring respectievelijk niet-ontvankelijkverklaring tevens verweerschrift tegen de aanvullende/gewijzigde verzoeken tevens (voorwaardelijk) aanvullend verzoek ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 2 juni 2017 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 oktober 2016;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 22 augustus 2018 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 24 augustus 2018 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 4 september 2018 met als bijlage een vermeerdering/verandering/aanvulling verzoek.
2.5.
Bij beschikking van 26 oktober 2017 (geadministreerd onder zaaknummer 200.212.545/02) is door het hof de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking geschorst.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.7.
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat (de advocaat van) de man niet beschikte over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling eerste aanleg. Door het hof is alsnog een kopie van dit proces-verbaal aan de advocaat van de man, mr. Van der Pluijm, overhandigd.
2.8.
Ter mondelinge behandeling hebben zowel de man als de vrouw een nader stuk overgelegd, te weten confraternele correspondentie d.d. 9 oktober 2014 (een brief zijdens de vrouw) en d.d. 13 oktober 2014 (een brief zijdens de man).
2.9.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
  • een journaalbericht met brief van de zijde van de man van 11 september 2018, met daaraan gehecht een e-mail van de vrouw aan de man van 19 oktober 2014;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 september 2018, met daaraan gehecht een akte uitlating.

3.De feiten

3.1.
De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.2.
Partijen zijn op 4 december 1987 te [plaats 1] (Nederland) met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.3.
Op 30 oktober 2013 is bij de rechtbank Limburg (Roermond) een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4.
Bij beschikking van 22 februari 2016 heeft de rechtbank Limburg (Roermond) tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen afgesplitst van de overige verzoeken.
3.5.
Het huwelijk van partijen is op 9 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. Daarop is bij de bestreden beschikking, voor zover thans van belang:
  • de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld als weergegeven in die beschikking;
  • bepaald dat de man wegens overbedeling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 577.835,65;
  • bepaald dat partijen ieder recht hebben op de helft van de verkoopprijs van de echtelijke woning, na aftrek van de kosten waaronder de navolgende leningen:
- Stadtsparkasse [nummer 1]
- Rabobank [nummer 2] ,
- Rabobank [nummer 3] en
- Rabobank [nummer 4] ;
  • bepaald dat het Sparkasse spaarbankboekje aan de man wordt toegedeeld, waarbij de man wegens overbedeling de helft van het saldo van het spaarbankboekje op 31 oktober 2013, inclusief de daarna op die rekening gevallen rente aan de vrouw zal voldoen;
  • bij wijze van verdeling gelast dat de waarde van de aandelenportefeuille per datum feitelijke verdeling bij helfte wordt gedeeld;
  • bij wijze van verdeling gelast dat de inboedel wordt verdeeld conform de feitelijke verdeling zoals deze reeds heeft plaatsgevonden;
  • bepaald dat het depot bij de Duitse belastingdienst ad € 31.603,21 aan de man wordt toegedeeld, onder verrekening van de over de huwelijkse periode nog te ontvangen definitieve Duitse belastingaanslagen. Indien er een negatief saldo resteert, heeft de man op de vrouw een vordering ter hoogte van de helft van dat bedrag in verband met de gelijke verdeling van de draagplicht van de schulden, voor zover een positief saldo resteert, dient de man de vrouw de helft daarvan te voldoen als vordering wegens overbedeling;
  • bij wijze van verdeling vastgesteld dat ten aanzien van de Nederlandse belastingaanslagen, voor zover er een teruggaaf volgt na de definitieve aanslag, partijen hierin in gelijke mate delen en voor zover er nog een vordering resteert zij gelijkelijk draagplichtig zijn;
  • bij wijze van verdeling vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de helft van het door de man ontvangen Kindergeld 2012-2013.
4.2.
De vrouw verzoekt in haar beroepschrift, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling of verbetering van gronden de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen te gelasten op basis van de uitgangspunten, berekeningen en verzoeken die door haar zijn geformuleerd in eerste aanleg en in appel, en daarbij, voor zover aan de orde in aanvulling op casu quo ter wijziging van het eerder verzochte (tevens):
1. te bepalen dat de woning aan [adres 1] te [woonplaats] aan haar zal worden toegedeeld voor een bedrag van € 528.528,- onder haar gehoudenheid de helft van die waarde met de man te verrekenen in het kader van de finale financiële afwikkeling van de verdeling, de kosten van de verdelingsakte voor haar rekening te nemen en de eigenaarslasten voor haar rekening te nemen vanaf de datum van juridische levering, dit alles onder de (opschortende) voorwaarde dat de hypothecaire inschrijvingen op het pand met betrekking tot de zakelijke leningen eerst zijn doorgehaald respectievelijk aan de vrouw definitief ontslag is verleend uit haar aansprakelijkheid met betrekking tot deze zakelijke leningen, waarvoor deze hypothecaire inschrijvingen op het privé-pand hebben plaatsgevonden;
2. te verklaren voor recht dat op het pand aan de [adres 2] (het hof begrijpt:) [adres 2] te [plaats 2] (Duitsland), Duits recht van toepassing is, dat dit pand naar Duits recht eigendom is van de vrouw alleen, en dat voor dit pand sprake is van een Zugewinngemeinschaft, en vervolgens te bepalen dat in het kader van de afwikkeling van die Zugewinngemeinschaft de vrouw gehouden is met de man een bedrag van € 29.819,- te verrekenen;
3. te bepalen dat zij ten gevolge van de toedeling aan haar van de BMW 120i Cabrio en de Toyota Avensis Wagon met de man € 12.372,50 + € 1.625,- dient te verrekenen;
4. te bepalen dat de man verplicht is alle relevante documenten (bankafschriften casu quo jaaropgaven en rente-opgaven casu quo andere bescheiden van de bank) met betrekking tot het Spaarbankboekje onder nr. [nummer 5] over te leggen, teneinde de relevante saldi casu quo rentebedragen te kunnen vaststellen, welke bedragen dienen te worden betrokken bij de berekening van de overbedelingsvordering van de vrouw, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,-;
5. te bepalen dat de Europapolis onder nummer [nummer 6] aan de vrouw wordt toegedeeld;
6. te bepalen dat de man in verband met de inboedelverdeling nog een bedrag ad € 8.955,13 met de vrouw moet verrekenen;
7. te bepalen dat de man in verband met de Van Lanschot-effectenportefeuille aan de gemeenschap een bedrag ad € 83.141,62 verschuldigd is, welke schuld gedwongen kan worden verrekend, doordat van het aandeel van de man diens schuld aan de gemeenschap wordt afgetrokken, dan wel te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te vergoeden van € 41.570,81 ter compensatie van de door de vrouw geleden rendementsschade/vermogensschade;
8. een gekwalificeerde (in het NIRV ingeschreven, en bij voorkeur bij het LRGD geregistreerde) deskundige register-valuator (RV) te benoemen om de waarde van de aandelen in [BV 1] BV respectievelijk de waarde van de Duitse eenmanszaak te bepalen, zulks op basis van de volgende uitgangspunten:
o going-concern;
o waarde in het economische verkeer, bepaald conform de DCF-methode;
o rekening houdende met de contant te maken belastinglatentie, voor zover die daarop zou rusten;
o met kennisneming van de door beide partijen in de procedure ingebrachte rapporten en het daarop geleverde commentaar;
o per peildatum:
 voor de aandelen in de BV:
-
primairde datum rapportage/actuele waarde;
-
subsidiair23 december 2016;
-
meer subsidiair29 oktober 2015;
 voor de eenmanszaak:
-
primairde datum rapportage/de actuele waarde;
-
subsidiair23 december 2016;
-
meer subsidiair30 oktober 2013,
te bevelen dat de man aan de deskundige en aan de vrouw inzage en afschrift dient te verstrekken van alle voor de waardering relevante bescheiden, administratie respectievelijk onderliggende contracten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 100.000,- en vervolgens op basis van deze waarderingen en met toedeling van beide bestanddelen aan de man, vast te stellen welke overbedelingsuitkering de man uit dien hoofde aan de vrouw verschuldigd is;
9. te bepalen dat de man in het kader van de verdeling en toedeling aan hem van het depotbedrag (respectievelijk de daarop betrekking hebbende vorderingen op de Duitse fiscus) met de vrouw een bedrag ad (50% x € 31.603,21 =) € 15.801, 60 dient te verrekenen, te vermeerderen met 6% rente over dat bedrag met ingang van 7 september 2010 tot aan de dag van betaling daarvan aan de vrouw;
10. te bepalen dat de man met betrekking tot de belastingen over 2012 nog met de vrouw moet verrekenen een bedrag van € 1.296,-;
11. te bepalen dat de man verplicht is álle voorlopige en definitieve belastingaanslagen over 2013 met betrekking tot de Duitse en Nederlandse belastingen in het geding te brengen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat hij daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-, teneinde op basis daarvan de definitieve afrekening/verrekening van de belastingaanslagen over 2013 te kunnen laten plaatsvinden en vast te stellen;
12. te bepalen dat de man met betrekking tot nabetaling casu quo nog te ontvangen Kindergeld in Duitsland over de periode tot 1 maart 2014 een bedrag ad € 3.546,28 + € 729,20 met de vrouw moet verrekenen;
13. te bepalen dat de man in verband met de nabetaling [BV 2] een bedrag ad € 4.098,31 met de vrouw dient te verrekenen;
14. te bepalen dat de man met betrekking tot de opname van de Van Lanschot rekening in januari 2014 nog € 3.850,- met de vrouw dient te verrekenen;
15. te bepalen dat de man ter afwikkeling van het “zwarte kasboek” over de periode mei t/m oktober 2013 een bedrag ad € 8.400,- dient te verrekenen met de vrouw;
16. te bepalen dat de man in verband met de diverse verrekenposten conform productie 57 een bedrag van € 5.706,42 moet verrekenen met de vrouw;
17. te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 18.963,74, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, ter voldoening aan zijn uit artikel 1:84 BW voortvloeiende draag- en fourneerplicht ten aanzien van de kosten van de huishouding/kosten van de kinderen over de periode 1 november – 20 december 2013 (respectievelijk ten aanzien van [kind 1] tot 31 januari 2015), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding (30 oktober 2013) althans subsidiair vanaf de datum van indiening van het aanvullend verzoek in deze appèlprocedure;
18. de man te bevelen alle noodzakelijke informatie te verstrekken die nodig is om vast te stellen op welke datum en op welke rekening de VGH levensverzekering uitkering onder de polis, nummer [nummer 7] is ontvangen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag tot een maximum van € 25.000,-;
19. te bepalen dat de man de door hem in Duitsland bij VZN opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode tussen 30 oktober 2013 en 9 juni 2016 en welke niet onder de Duitse Versorgungsausgleich vallen, conform de bepalingen van de WVPS met de vrouw dient te verevenen en te bepalen dat de man vanaf zijn pensioeningangsdatum, indien en zodra hij het betreffende pensioen ontvangt, het aan de vrouw daarvan toekomende bedrag maandelijks aan de vrouw zal moeten voldoen, en te bepalen dat de man alle noodzakelijke informatie voor de bepaling van de hoogte van het betreffende vereveningsdeel aan de vrouw dient te verstrekken, al dan niet bij wege van volmacht aan de vrouw om die gegevens rechtstreeks op te kunnen vragen bij de bevoegde instanties, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat de man daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-.
Kosten rechtens.
4.3.
De man verzoekt in zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, alsmede aanvullende/gewijzigde verzoeken, om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:
A. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans dit appel/de grieven af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen;
de beschikking d.d. 23 december 2016 van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen onder zaaknummer C/04/126275 FA RK 13-1564, deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende, eventueel onder verbetering en/of aanvulling van gronden, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen te gelasten op basis van de uitgangspunten, berekeningen en verzoeken die door de man zijn geformuleerd in eerste aanleg en in appel, en daarbij, voor zover aan de orde in aanvulling op c.q. ter wijziging van het eerder verzochte (tevens):
i. te bepalen dat de woning, staande en gelegen te [adres 1] te [woonplaats] aan de vrouw zal worden toegedeeld voor een bedrag ad € 528.528,-- en te bepalen dat de vrouw bij wege van overbedeling een bedrag ad € 264.264,-- aan de man verschuldigd is;
ii. te bepalen dat de navolgende leningen voor rekening komen van de man /
aan de man worden toegedeeld:
 Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer [nummer 8] €113.987,36
 Stadstparkasse [plaats 2] leningnummer [nummer 1] € 92.183,24
 Rabobank leningnummer [nummer 2] € 102.864,--
 Rabobank leningnummer [nummer 3] € 25.000,--
 Rabobank leningnummer [nummer 4]
€ 50.000,--
 Totaal € 384.034, 60
en te bepalen dat de vrouw bij wege van overbedeling uit dien hoofde een bedrag ad € 192.017,30 aan de man verschuldigd is;
iii. te bepalen dat de vrouw primair een bedrag ad € 1.740,97 aan de man verschuldigd is, subsidiair € 870,49, betreffende verschuldigde renten (vergoedingsrente en lopende rente) inlossing leningen Rabobank;
iv. te bepalen dat de vrouw een bedrag ad in totaal € 215,55 aan de man verschuldigd is betreffende royementskosten notaris e.d.;
v. te bepalen dat de vrouw een bedrag ad € 1.220,90 aan de man verschuldigd is betreffende BsGW 2017;
vi. te bepalen dat de vrouw is gehouden om de relevante bescheiden over het vrijvallen van de polis Europa Lebensversicherung onder polisnummer [nummer 6] (opgave vrijgevallen bedrag en bewijs van betaling bank) in het geding te brengen om het vrijgevallen en uitbetaalde bedrag te kunnen vaststellen, welk bedrag betrokken dient te worden bij de berekening van de overbedelingsvordering van de één jegens de ander, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag, met een maximum van € 25.000,--, voor iedere dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
vii. te bepalen dat de Europa Lebensversicherung onder polisnummer [nummer 6] aan de vrouw wordt toegedeeld onder de verplichting om bij wege van overbedeling primair een bedrag ter hoogte van de helft van het vrijgevallen bedrag per einddatum polis aan de man te betalen, subsidiair een bedrag ad € 103.111,56;
viii. te bepalen dat, indien het hof de Europa Lebensversicherung onder polisnummer [nummer 6] voor de
afkoopwaardeaan de vrouw toedeelt, de Deutsche Artze Versicherungen onder polisnummers [nummer 9] en [nummer 10] voor een afkoopwaarde van € 74.077,-- respectievelijk € 55.543,-- aan de man worden toegedeeld;
ix. wat betreft de belastingen in Duitsland te bepalen dat de vrouw in totaal een bedrag ad € 10.832,30 (€ 2.814,32 + € 8.017,98) aan de man verschuldigd is, te vermeerderen c.q. te verminderen met alle overige na 30 oktober 2013 (te) ontvangen en/of (te) betalen belastingaanslagen en/of -teruggaven voor zover deze betrekking hebben op de huwelijkse periode tot 30 oktober 2013;
x. wat betreft de belastingen in Nederland te bepalen dat de vrouw in totaal een bedrag ad € 3.409,-- aan de man verschuldigd is, te vermeerderen c.q. te verminderen met alle overige na 30 oktober 2013 (te) ontvangen en/of (te) betalen belastingaanslagen en/of -teruggaven voor zover deze betrekking hebben op de huwelijkse periode tot 30 oktober 2013;
xi. te bepalen dat de vrouw is gehouden om haar Duitse en Nederlandse voorlopige en definitieve belastingaanslagen, voor zover deze betrekking hebben op de jaren 2012 en 2013 in het geding te brengen, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag, met een maximum van € 25.000,--, voor iedere dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft, teneinde op basis daarvan de definitieve afrekening / verrekening van de belastingaanslagen te kunnen laten plaatsvinden en vast te stellen;
xii. te bepalen dat de vrouw een bedrag ad € 2.552,45 aan de man verschuldigd is bij wege van de door de man voorgeschoten nota [bedrijf] ;
xiii. te bepalen dat de vrouw een bedrag ad € 17.838,62 aan de man verschuldigd is betreffende opnames zijdens de vrouw van aan de man toegescheiden rekeningen;
xiv. te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is van € 880,88 per maand primair met ingang van 30 oktober 2013, subsidiair met ingang van 9 juni 2016, zulks tot datum notariële levering van de woning aan de vrouw;
xv. te bepalen dat de vrouw met ingang van 30 oktober 2013 maandelijks een bedrag ad € 334,62 aan de man verschuldigd is betreffende de helft van de maandelijkse huuropbrengst van het pand in Duitsland, zulks tot de datum van het wijzen van een onherroepelijke eindbeslissing over het pand in Duitsland;
xvi. te bepalen dat de vrouw ten gevolge van de toedeling aan haar van de Toyota Avensis Wagon bij wege van overbedeling een bedrag ad € 2.975,-- aan de man verschuldigd is;
xvii. te bepalen dat de vrouw bij wege van overbedeling ter zake de inboedelverdeling een bedrag ad € 17.332,50 aan de man verschuldigd is;
xviii. ten aanzien van het pand [adres 2] [plaats 2] , Duitsland:
primairte verklaren voor recht dat dit pand onder de Nederlandse gemeenschap van goederen valt en dit pand aan de man toe te delen voor een bedrag ad € 160.000,-- met bijbehorende hypothecaire geldlening ad € 100.362,-- onder de verplichting aan de man om bij wege van overbedeling een bedrag ad € 29.819,-- aan de vrouw uit te betalen;
subsidiairte verklaren voor recht dat aan de voorwaarden van paragraaf 1383 BGB is voldaan en dit pand aan de man toe te delen/ over te dragen tegen een waarde ad € 160.000,-- met bijbehorende hypothecaire geldlening ad € 100.362--, zulks onder de verplichting aan de man om bij wege van overbedeling een bedrag ad € 29.819,-- aan de vrouw te betalen;
meer subsidiairte verklaren voor recht dat er sprake is van een Ehegatteninnengesellschaft naar Duits recht, deze Ehegatteninnengesellschaft per 30 oktober 2013 dan wel een andere datum zoals door het hof te bepalen te ontbinden, en in het kader van de ontbinding en afwikkeling van deze Ehegatteninnengesellschaft het pand aan de man toe te scheiden tegen een waarde ad € 160.000,-- met bijbehorende hypothecaire geldlening ad € 100.362,--, zulks onder de verplichting aan de man om bij wege van overbedeling een bedrag ad € 29.819,-- aan de vrouw te betalen;
uiterst subsidiairte bepalen dat de vrouw gehouden is om aan de man een bedrag ad € 29.819,-- te betalen bij wege van verrekening;
primair, subsidiair, meer subsidiairte bepalen dat de vrouw gehouden is om het pand binnen vier weken na het wijzen van de beschikking in de onderhavige procedure aan de man (notarieel) over te dragen en hiertoe op eerste verzoek volledige medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag, met een maximum van € 200.000,--, voor iedere dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft;
subsidiair en uiterst subsidiairte bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag ad € 40.870,23 verschuldigd is op grond van artikel 1:96 lid 2 BW betreffende huurpenningen;
xix. althans andere beslissingen door het hof in goede justitie te bepalen;
Kosten rechtens.
4.4.
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep “tevens incidenteel verzoek tot onbevoegdverklaring respectievelijk niet-ontvankelijkverklaring tevens verweerschrift tegen de aanvullende/gewijzigde verzoeken tevens (voorwaardelijk) aanvullend verzoek” om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dat toelaat,
A.
In het incident:
dat het hof zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van casu quo te oordelen over de subsidiair aanvullend en meer subsidiair aanvullend door de man geformuleerde verzoeken betreffende het pand [adres 2] te [plaats 2] respectievelijk over het aanvullend verzoek met betrekking tot de nota [bedrijf] , althans de man in die verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
In het incidenteel appel:
de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de grieven van de man respectievelijk zijn aanvullende verzoeken ongegrond te verklaren casu quo af te wijzen.
Met betrekking tot het (voorwaardelijk) aanvullend verzoek:
indien en voor zover bij de waardering van de aan de man toe te delen vermogensbestanddelen, met name de ondernemingen/aandelen zal worden uitgegaan van een peildatum die is gelegen ver voor de datum van de beschikking van het Hof respectievelijk van de te effectueren (feitelijke) verdeling, aan de vrouw een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen gebruiksvergoeding toe te kennen voor het exclusief gebruik en genot door de man van deze vermogensbestanddelen, te rekenen vanaf deze peildatum tot aan de voldoening van de overbedelingsuitkering.
De man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, in het incident en in het principaal en incidenteel appel.
4.5.
De man verzoekt in zijn “vermeerdering/verandering/aanvulling verzoek” d.d. 4 september 2018, uitsluitend voor zover het hof zich op het standpunt stelt dat het pand in Duitsland in privé eigendom aan de vrouw blijft toebehoren of aan de vrouw wordt toegedeeld, ten aanzien van dit pand
meer meer subsidiair(dus vóór
uiterst subsidiair) een deskundige te benoemen, teneinde de onroerende zaak te Duitsland, [plaats 2] [adres 2] te waarderen per datum heden, dan wel per datum echtscheiding, dan wel per datum 30 oktober 2013, teneinde de hoogte van de vordering van de man op de vrouw vast te kunnen stellen en de uitspraak in afwachting van deze taxatie aan te houden.
Voorts verzoekt de man ten aanzien van het spaarbankboekje Stadtsparkasse [nummer 5] om de vrouw te bevelen tot afgifte aan de man, binnen 14 dagen na het wijzen van de beschikking in de onderhavige procedure, van dit spaarbankboekje, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag, met een maximum van € 50.000,-- voor iedere dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de peildatum voor de vaststelling (het hof begrijpt: samenstelling) en omvang van de huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding is, te weten 31 oktober 2013 (rov. 2.2.1). Tegen dit oordeel is niet gegriefd. Ook, gelet op art. 1: 99 lid 1 sub b BW, zal het hof van deze peildatum uitgaan.
5.2.
De man heeft in hoger beroep diverse verzoeken aan het hof voorgelegd. De vrouw stelt dat de man in die verzoeken niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat in hoger beroep niet voor het eerst een zelfstandig verzoek kan worden gedaan (art. 362 Rv).
Dit verweer wordt door het hof verworpen. Niet alleen heeft de man in eerste aanleg wel degelijk zelfstandige verzoeken gedaan, maar bovendien kunnen nevenvoorzieningen als bedoeld in art. 827 Rv ook voor het eerst in hoger beroep worden verzocht.
5.3.
Alvorens toe te komen aan de behandeling van de grieven, stelt het hof vast dat, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen in ieder geval de volgende goederen behoren:
een bankrekening, zijnde “Sparkasse spaarbankboekje”;
de (voormalige) echtelijke woning aan [adres 1] te [woonplaats] ;
twee auto’s, te weten een BMW 120i cabrio en een Toyota;
de Van Lanschot aandelenportefeuille en de daaraan gekoppelde rekeningen;
een aantal (levensverzekering)polissen, te weten Europa polisnummer [nummer 6] , Standard Life polisnummer [nummer 11] , twee Deutsche Ärzteversicherungen met polisnummer [nummer 9] en polisnummer [nummer 10] , alsmede polissen bij [filmfonds] , CBS Fonds en OHRA.
de inboedels van twee woningen;
twee ondernemingen, te weten de eenmanszaak [eenmanszaak] ( [eenmanszaak] ) en [BV 1] BV ( [BV 1] BV).
5.4.
In geschil is of het pand aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna ook: pand in Duitsland) in de huwelijksgemeenschap valt.
Pand [adres 2] te [plaats 2] (pand in Duitsland)
5.5.
De rechtbank heeft het pand in Duitsland aan de man toegedeeld, met toekenning van een vordering van de vrouw op de man uit hoofde van zijn overbedeling. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen (rov. 2.2.2):
“Naar het oordeel van de rechtbank is niet in discussie dat op het huwelijksgoederenregime tussen partijen Nederlands recht van toepassing [is]. Het feit dat het pand aan de [adres 2] in [plaats 2] gelegen is maakt dit niet anders. Er is geen grond om voor een individuele roerende zaak (bedoeld zal zijn: onroerende zaak, opm. hof) uit te gaan van een andere huwelijksgoederenregime. Het pand valt dus derhalve in de gemeenschap van goederen van partijen en dient in de verdeling te worden betrokken. Gelet op het feit dat de man dit pand gebruikt voor de uitoefening van zijn tandartspraktijk is voor de rechtbank aanleiding om bij afweging van alle belangen het pand aan de man toe te bedelen, inclusief de hypothecaire lening ad € 100.362,00. Dit leidt tot een overbedelingsvordering van de vrouw op de man ter hoogte van de helft van de overwaarde van dit pand, zijnde € 29.819,00.”
De vrouw is het met dit oordeel niet eens. Volgens haar valt het pand niet onder de (Nederlandse) wettelijke gemeenschap van goederen en is het pand van haar alleen. Zij beroept zich daarvoor op een uitzondering op het zogenoemde eenheidsbeginsel. Volgens de man valt het pand wél onder de (Nederlandse) wettelijke gemeenschap en is het van partijen samen. Nu dit geschilpunt internationale aspecten heeft, dient allereerst onderzocht te worden of de Nederlands rechter rechtsmacht heeft en zo ja, welk recht van toepassing is.
Rechtsmacht
5.6.
Wat de echtscheiding betreft, zijn op grond van artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel IIbis) bevoegd de gerechten op het grondgebied waarvan zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en onderdaan is van de betrokken lidstaat. Aangezien de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezit en zij reeds langer dan zes maanden voorafgaand aan het indienen van het inleidend verzoek tot echtscheiding haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
Blijkens artikel 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak, rechtsmacht met betrekking tot daarmee verband houdende nevenvoorzieningen mee, ongeacht de plaats van ligging van de bestanddelen. De voorzieningen die partijen hebben verzocht ter zake van het pand in Duitsland, zijn nevenvoorzieningen in de zin van art. 827 lid 1 onder b en f. Rv. Derhalve is de Nederlandse rechter eveneens bevoegd om van de door partijen gedane verzoeken ter zake van het pand in Duitsland kennis te nemen.
Toepasselijk recht
5.7.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden, is of ten aanzien van het pand in Duitsland, Duits recht (standpunt vrouw) dan wel Nederlands recht (primaire standpunt man) van toepassing is. Om te komen tot beantwoording van deze vraag, dient het hof allereerst te beoordelen of de rechtskeuze die partijen blijkens de Notarielle Urkunde d.d. 28 maart 2001 (UR.Nr. [nummer 12] für 2001 S, hierna: [nummer 12] ) voor (daarop toepasselijk) Duits recht voor dit pand hebben gemaakt, rechtsgeldig tot stand gekomen is. Uit de “Notarielle Urkunde” blijkt onder meer het volgende:
“(…)
erschienen:
Eheleute
1. Herr [de man] , geboren am [geboortedatum] 1964, Zahnarzt,
2. Frau[de vrouw], geboren am [geboortedatum] 1963, Hausfrau,
(…)
Die Beteiligten erklären:
(…)
1. (…) und unseren ersten gemeinsamen ehelichen Wohnsitz in [plaats 3] (Niederlande) begründet.
Wir haben bisher keine Rechtswahl hinsichtlich der güterrechtlichen Wirkungen unserer Ehe getroffen und auch keinen Ehevertrag geschlossen, so daß wir im gesetzlichen Güterstand der allgemeinen Gütergemeinschaft des niederländischen Rechts leben.
2. Frau [de vrouw] beabsichtigt, den im Grundbuch von [plaats 2] (Amtsgerichtsbezirk [plaats 2] ) [adres 2]
käuflich zu erwerben, und zwar zu Alleineigentum.
(…)
Gemäß den Bestimmungen des Art. 6 des in den Niederlande geltenden Haager Ehegüterrechtsabkommens wählen wir für die güterrechtlichen Wirkungen unserer Ehe hinsichtlich des in den Vorbemerkungen zu Ziffer 2. genannten Grundbesitzes Gemarkung [plaats 2] - [adres 2] das deutsche Recht. Hilfsweise treffen wir diese Rechtswahl gemäß Artikel 15 Abs. 2 Nr. 3 des deutschen EGBGB.
Lediglich für den Fall, daß sowohl nach den Bestimmungen des Haager Ehegüterrechtsabkommens als auch nach der deutschen Kollisionsnorm Artikel 15 Abs. 2 Nr. 3 EGBGB eine Rechtswahl isoliert für das vorbezeichnete Grundstück nicht zulässig sein sollte, wählen wir für die güterrechtlichen Wirkungen unserer Ehe hinsichtlich unseres gesamten in Deutschland gelegenen jetzigen und zukünftigen unbeweglichen Vermögens das deutsche Recht.
Wir beantragen die Eintragung der Rechtswahl in das Güterrechtsregister der zuständigen deutschen Amtsgerichts. (…)
Wir sind von dem beurkundenden Notar darauf hingewiesen worden, daß
-
durch die hier getroffene Rechtswahl für die güterrechtlichen Wirkungen der Ehe bisher geltende niederländische Recht hinsichtlich des vorbezeichneten Grundstücks Gemarkung [plaats 2] - [adres 2] undgegebenenfallsauch hinsichtlich des gesamten in Deutschland gelegenen unbeweglichen Vermögens abgewählt wird,
-
der Notar ausländische Rechtsordnungen nicht kennen muß, er über deren Inhalt nicht belehrt und auch keine Beratung oder Betreuung übernommen hat,
-
die Rechtswahl in der Regel eine Güterrechtsspaltung verursacht, die zu rechtlichen Problemen führen kann,
-
die Rechtswahl außerhalb der Niederlande und Deutschlands möglicherweise nicht anerkannt wird und der Notar hierüber nichts aussagen kann,
-
es erforderlich oder zumindest zweckmäßig sei, die Tragweite der hier getroffenen Vereinbarungen rechtlich überprüfen zu lassen, falls wir oder einer von uns in Zukunft weiteres in Deutschland gelegenes unbewegliches Vermögen erwerben sollten.
Wir sind von dem beurkundenden Notar ferner darauf hingewiesen worden, daß aufgrund dieser Rechtswahl hinsichtlich des vorbezeichneten Grundbesitzes Gemarkung [plaats 2] - [adres 2] und gegebenenfalls auch hinsichtlich unseres gesamten im Inland gelegenen jetzigen und zukünftigen unbeweglichen Vermögens der gesetzliche Güterstand der Zugewinngemeinschaft des deutschen Recht eintritt.
Bei diesen durch die Rechtswahl kraft Gesetzes eintretenden Rechtsfolgen soll es bleiben. Wir sind über die Grundzüge des gesetzlichen Güterstands des Zugewinngemeinschaft des deutschen Rechts belehrt worden.
Soweit unser Vermögen dem gesetzlichen Güterstand der Zugewinngemeinschaft unterliegt, beträgt das Anfangsvermögen eines jeden von uns 0 DM.”
Formele rechtsgeldigheid (art. 11 en 13 Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978)
5.8.
Uit de Notarielle Urkunde blijkt dat partijen gedurende het huwelijk, te weten in 2001, een rechtskeuze hebben gemaakt voor Duits huwelijksvermogensrecht voor het pand in Duitsland.
Hoewel partijen zijn gehuwd vóór de inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978) op 1 september 1992, is de rechtskeuze die partijen voor het onroerend goed in Duitsland hebben gemaakt desalniettemin onderworpen aan het HHV 1978. Dit volgt uit het bepaalde in art. 10:52 lid 3 BW.
Ingevolge art. 6 lid 4 HHV 1978, dat een uitzondering behelst op het eenheidsbeginsel, hebben de echtgenoten de mogelijkheid om voor onroerende zaken het recht van de plaats te kiezen waar die goederen zijn gelegen. Aldus is een partiële rechtskeuze ten aanzien van onroerende zaken in beginsel toegestaan.
Daarbij dient wel voldaan te zijn aan de vormvereisten die het HHV 1978 voorschrijft.
Art. 11 HHV 1978 bepaalt:
“De aanwijzing van het toepasselijk recht moet uitdrukkelijk zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden.”
Art. 13 HHV 1978 bepaalt:
“Een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht dient te geschieden in de vorm welke voor de huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt. De aanwijzing dient in elk geval te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk.”
Uit de Notarielle Urkunde blijkt dat partijen uitdrukkelijk het Duitse recht hebben aangewezen als toepasselijk recht op het pand in Duitsland. Daarmee is aan het vereiste van art. 11 HHV 1978 voldaan. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtskeuze op de voet van art. 11 HHV 1978 dienen feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de vraag of tussen partijen wilsovereenstemming met betrekking tot hun rechtskeuze bestaat buiten beschouwing te worden gelaten (HR 29 maart 2013, NJ 2013/473, ECLI:NL:HR:2013:BY4352). Aan een beoordeling van dergelijke feiten en omstandigheden komt het hof daarom niet toe.
Wat het vormvereiste van art. 13 HHV 1978 betreft, moet de aanwijzing zijn geschied in de vorm die voor huwelijkse voorwaarden naar Duits recht was voorgeschreven. Het is het hof onduidelijk wat het Duitse recht ter zake bepaalde, ten tijde van de aanwijzing. Het hof is voornemens hieromtrent nader advies in te winnen bij het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag (IJI).
5.9.
Het hof is voornemens de volgende vraag voor te leggen aan het IJI:
- Ingevolge art. 13 HHV 1978 dient “Een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht (…) te geschieden in de vorm welke voor de huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven”. Welke vorm schreef het Duitse recht voor op 28 maart 2001?
5.10.
Het hof is voornemens om de kosten voor de deskundige ten laste van partijen te brengen, aldus dat zij ieder de helft van deze kosten voor hun rekening nemen.
Iedere verdere beoordeling van het geschil met betrekking tot het pand in Duitsland wordt aangehouden, in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek. Dit geldt ook voor het geschil tussen partijen omtrent de materiële rechtsgeldigheid van de voormelde notariële akte.
Spaarbankboekje Stadtsparkasse [nummer 5]
5.11.
Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat dit spaarbankboekje aan de man wordt toegedeeld, alsook dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van het saldo op de peildatum, te vermeerderen met daarna op die rekening gevallen rente. Tussen partijen is niet in geschil dat er na de peildatum geen gelden zijn bij- dan wel afgeschreven, behoudens de na de peildatum op die rekening gevallen rente.
Voorts staat vast dat de man het saldo op het spaarbankboekje Stadtsparkasse met vorengenoemd nummer enkel en alleen kan innen, wanneer hij de beschikking heeft over het feitelijke – dat wil zeggen papieren – spaarbankboekje. Aangezien de vrouw dit spaarbankboekje onder zich heeft, is het de man tot op heden niet gelukt om het saldo daadwerkelijk te innen en de vrouw de helft hiervan te doen toekomen.
5.12.
Partijen hebben ter zitting ten aanzien van dit geschilpunt overeenstemming bereikt, aldus dat zij ter zake het volgende zijn overeengekomen. De vrouw zal het spaarbankboekje Stadtsparkasse [nummer 5] overhandigen aan de advocaat van de man, mr. Pluijm, waarna mr. Pluijm de vrouw alsdan een verklaring afgeeft waaruit blijkt dat zij het spaarbankboekje van de vrouw heeft ontvangen. Mr. Pluijm zal dit spaarbankboekje vervolgens aan de man overhandigen, waarna hij het saldo binnen zeven dagen zal gaan innen. De man zal de helft van het saldo – zijnde het saldo op de peildatum, te vermeerderen met daarna op die rekening gevallen rente – contant aan de advocaat van de vrouw, mr. Tuinstra, afgeven, tezamen met een bewijs van de Stadtsparkasse omtrent de hoogte van het saldo dat op het spaarbankboekje stond ten tijde van de inning, zodat er geen discussie meer kan ontstaan over de vraag of het door de vrouw ontvangen geldbedrag daadwerkelijk de helft van het op het spaarbankboekje aanwezige saldo bedraagt. Mr. Tuinstra zal tekenen voor ontvangst van het aan hem door de man overhandigde geldbedrag en hij zal dit geldbedrag vervolgens te zijner kantore aan de vrouw afgeven.
Gelet op de door partijen bereikte overeenstemming, zal het hof in het dictum van eindbeschikking volstaan met een verwijzing naar de gemaakte afspraak en de verzoeken van partijen voor het overige afwijzen.
De (voormalige) echtelijke woning aan [adres 1] te [woonplaats]
5.13.
Het hof stelt allereerst vast dat uit de stukken blijkt dat de woning inmiddels is verdeeld (akte van verdeling en levering d.d. 11 augustus 2017, productie 34 van de man zoals overgelegd bij journaalbericht d.d. 24 augustus 2018). Uit deze akte van verdeling blijkt onder meer:

DOEL VAN DEZE AKTE
Deze akte heeft ten doel over te gaan tot verdeling en levering van het hierna te omschrijven registergoed ter (gedeeltelijke) uitvoering van de door partijen op elf/twaalf januari tweeduizend zeventien gesloten overeenkomst.
(…)
OVERBEDELINGSVORDERING
Met betrekking tot de verplichting van de vrouw tot betaling van de overbedelingssom ten bedrage van de helft van de waarde van het registergoed ad twee honderd vier en zestig duizend twee honderd vier en zestig euro (€ 264.264,,) aan de man zijn partijen overeengekomen dit bedrag te verrekenen in het kader van de algehele financiële afwikkeling van de echtscheiding.
BEPALINGEN VAN DE VERDELING
Voor de verdeling gelden de volgende bepalingen:
(…)
4. De verdeelde goederen zijn niet belast met hypotheek-, pandrechten of beslagen of inschrijvingen daarvan belast.
(…)
6. De notariële kosten van deze akte, de aan deze akte aanverwante kosten en het kadastraal recht en andere kosten waartoe deze akte aanleiding zal geven, komen ten laste van
de vrouw.
Partijen verschillen van mening over de vraag voor wiens rekening de kosten verband houdende met aflossing van zakelijke leningen en royement van de (voormalige) hypothecaire inschrijvingen komen. Dit geschilpunt is in incidenteel appèl voorgelegd aan het Hof te ’s-Hertogenbosch.”
KWIJTING
1. Partijen hebben op vorenstaande wijze de onderhavige verdeeldheid tot hun volkomen genoegen verdeeld.
2. Partijen hebben in verband met
dezeverdeling van het registergoed niets meer van elkaar te vorderen, behoudens de verplichting van de vrouw om aan de man bij wege van overbedeling een bedrag ad twee honderd vier en zestig duizend twee honderd vier en zestig euro (€ 264.264,,00) te betalen, althans dit te verrekenen, bij de algehele financiële afwikkeling van de echtscheiding, en verlenen elkaar volledige kwijting over en weer.”
Kosten van de akte van verdeling en levering
5.14.
De akte van verdeling en levering bepaalt dat de kosten waartoe de akte aanleiding zal geven (niet zijnde de kosten van aflossing en royement), ten laste komen van de vrouw. De notaris heeft een declaratie aan de man gestuurd voor een bedrag van € 387,10 (prod. 35 behorende bij het journaalbericht van de man d.d. 24 augustus 2018). Nog daargelaten de vraag of deze declaratie ziet op de akte van verdeling en levering waarvan partijen het erover eens zijn dat deze voor rekening van de vrouw dienen te komen, is onduidelijk of de man deze declaratie ook daadwerkelijk heeft betaald. De man heeft ter zake ook geen verzoek geformuleerd. De kosten van de notaris ter zake de akte van verdeling en levering behoeven daarom geen verdere bespreking.
Overbedelingsvordering
5.15.
De akte van verdeling en levering bepaalt dat:
de woning wordt toegedeeld aan de vrouw;
zij verplicht is de man uit hoofde van overbedeling te vergoeden een bedrag van € 264.264,--;
partijen zijn overeengekomen dat dit bedrag zal worden verrekend in het kader van “de algehele financiële afwikkeling van de echtscheiding”.
Deze overeenstemming blijkt tevens uit de e-mailberichten van partijen van 12 januari 2017 (prod. 100 behorende bij journaalbericht d.d. 22 augustus 2018 van de vrouw). Gelet op het voorgaande behoeft het verzoek van de man te bepalen dat de woning, staande en gelegen te [adres 1] te [woonplaats] aan de vrouw zal worden toebedeeld voor een bedrag ad € 528.528,-- en te bepalen dat de vrouw bij wege van overbedeling een bedrag ad € 264.264,-- aan de man verschuldigd is, geen verdere bespreking meer. Ditzelfde geldt voor het gelijkluidende verzoek van de vrouw ten aanzien van de woning. Het hof zal de voormelde overbedelingsuitkering betrekken bij de eindafrekening tussen partijen.
Kosten voortijdige aflossing en kosten royement
5.16.
De
manstelt dat er door toedeling van de woning aan de vrouw royementskosten verschuldigd zijn voor de leningen bij de Rabobank (€ 187,55) en voor de leningen bij de Stadtsparkasse (€ 243,55) en dat partijen deze kosten in gelijke mate dienen te dragen. Hij verzoekt dan ook te bepalen dat de vrouw ter zake hiervan in totaal € 215,55 aan de man verschuldigd is, zijnde ½ (€ 187,55 + € 243,55).
Voorts stelt de man dat door de bank wegens voortijdige aflossing rente ad € 1.740,97 in rekening wordt gebracht, welk bedrag primair voor rekening van de vrouw dient te komen en subsidiair voor rekening van beiden.
5.17.
De
vrouwverweert zich en stelt onder verwijzing naar de e‑mailberichten d.d. 12 januari 2017 dat partijen hebben afgesproken dat de man zou zorgdragen voor aflossing van de leningen dan wel ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot die leningen en doorhaling van de hypothecaire inschrijvingen. Dat de vrouw de daarmee verband houdende kosten gedeeltelijk voor haar rekening zou dienen te nemen, blijkt daaruit niet.
Daarenboven laat de man na te onderbouwen dat de royementskosten niet verschuldigd zouden zijn bij verkoop aan een derde. Bovendien stelt zij dat de man niet verplicht was tot aflossing van deze leningen bij de Rabobank en Stadtstparkasse en het zijn eigen keuze is geweest om deze leningen af te lossen.
Ten aanzien van rente die in rekening wordt gebracht als gevolg van voortijdige aflossing stelt de zij voorts dat uit het door de man overgelegde overzicht (productie 6 verweerschrift tevens incidenteel beroep) blijkt dat de vergoedingsrente € 1.550,13 bedraagt en ten slotte dat dit een bruto bedrag is, waarover de man in Duitsland fiscaal aftrek kan genereren.
5.18.
Het
hofoverweegt hieromtrent als volgt. Uit de overeenstemming van partijen (e‑mailberichten d.d. 12 januari 2017) blijkt dat partijen niets zijn overeengekomen over de kosten van royement en de kosten van voortijdige aflossing. Zulks blijkt ook uit de akte van verdeling d.d. 11 augustus 2017, waarin onder “Bepalingen van de verdeling” in art. 6 is bepaald:
“Partijen verschillen van mening over de vraag voor wiens rekening de kosten verband houdende met aflossing van zakelijke leningen en royement van de (voormalige) hypothecaire inschrijvingen komen. Dit geschilpunt is in incidenteel appèl voorgelegd aan het hof te ’s‑Hertogenbosch.”
Derhalve is de overeenstemming ter zake van de afwikkeling van de verdeling van de echtelijke woning onvolledig en is aldus sprake van een leemte in de overeenkomst. Art. 6:248 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Uit de overeenstemming tussen partijen blijkt dat zowel de man als de vrouw een zo spoedig mogelijke levering van de echtelijke woning trachtten te bewerkstelligen. Verder blijkt uit de akte van verdeling en levering het volgende: “de verdeelde goederen zijn niet belast met hypotheek-, pandrechten of beslagen of inschrijvingen daarvan belast”. Op grond van deze feiten en omstandigheden brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof met zich dat de kosten die voortvloeien uit de voortijdige aflossing (derhalve de royementskosten en de door de bank in rekening gebrachte vergoedingsrente) tussen partijen bij helfte gedeeld moeten worden.
Het hof stelt vast dat de notaris een declaratie aan de man heeft gestuurd voor een bedrag van € 387,10 (prod. 35 bij bericht man d.d. 24 augustus 2018). Nog daargelaten dat niet duidelijk is of deze declaratie betrekking heeft op de kosten royement, is ook niet komen vast te staan dat de man deze declaratie heeft betaald. Het hof kan gelet daarop niet vaststellen dat de man een regresvordering op de vrouw heeft. Uit de door de man overgelegde aflosnota (productie 6 verweerschrift tevens incidenteel beroep) blijkt voorts dat de (rente)kosten die de bank in rekening heeft gebracht wegens het voortijdig aflossen in totaal € 1.550,13 bedragen, zodat partijen gehouden zijn ieder € 775,07 te voldoen. Of de man over dit bedrag al dan niet fiscale aftrek kan realiseren is in dit verband niet relevant, nu het realiseren van fiscale aftrek een recht en geen plicht is. Dat het voordeel is gerealiseerd, is bovendien niet gebleken. Een regresvordering is er (nog) niet, omdat gesteld noch gebleken is dat de man meer dan zijn aandeel in de schuld heeft voldaan. Aldus wijst het hof ook dit verzoek van de man af.
Eigenaarslasten
5.19.
De
manerkent dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de eigenaarslasten, inhoudende dat deze met ingang van de datum van levering van de woning voor rekening van de vrouw komen. De man meent evenwel dat “op grond van de redelijkheid en billijkheid” deze lasten reeds met ingang van de datum waarop partijen overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de woning aan de vrouw – zijnde 12 januari 2017 – geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen (verweerschrift tevens incidenteel beroep, p. 5 en p. 58‑61).
5.20.
De
vrouwverweert zich, verwijzende naar de overeenstemming van partijen, en stelt dat niet valt in te zien dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden zou zijn om, anders dan tussen partijen afgesproken, de eigenaarslasten vanaf een eerder tijdstip dan datum levering voor haar rekening te nemen.
5.21.
Het hof is van oordeel dat het beroep van de man niet opgaat. De man betrekt een blote stelling, terwijl “de redelijkheid en billijkheid” in zijn algemeenheid ook onvoldoende zijn om de overeenstemming die partijen over de eigenaarslasten hebben bereikt, opzij te zetten.
5.22.
De
manheeft subsidiair betoogd dat hij de eigenaarslasten heeft betaald vóór de datum van levering, terwijl deze lasten voor rekening van partijen zijn, ieder voor de helft. De man heeft gesteld dat hij over 2017 de aanslag BsGW heeft ontvangen én betaald en dat van deze aanslag een bedrag van € 1.240,89 betrekking heeft op de woning.
5.23.
Het
hofis van oordeel dat de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de man de eigenaarslasten over 2017 daadwerkelijk heeft voldaan en dat van de betaalde aanslag een bedrag van € 1.240,89 betrekking heeft op de woning. De vrouw heeft weliswaar nog aangevoerd dat zij ook kosten ter zake van de woning voor haar rekening heeft genomen, maar wanneer dit is gebeurd en voor welk bedrag heeft zij nagelaten te stellen. Voorts heeft de vrouw nog gesteld dat de afrekening van de eigenaarslasten (deels) (kan) verlopen via de afrekennota die wordt opgesteld door de notaris in het kader van het passeren van de verdelingsakte, maar of zulks is geschied is niet duidelijk. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek van de man in zoverre toewijzen, dat de vrouw een bedrag van € 862,29 aan de man verschuldigd is (1.240,89:12 = € 103,41/maand. Daarvan komt ten laste van de vrouw: de maanden september t/m december + augustus (21/31) = € 483,68. Voor de lasten over de periode van januari tot 11 augustus zijn beide partijen draagplichtig en komt een bedrag van € 378,61 ten laste van de vrouw).
Leningen
5.24.
De rechtbank heeft in rov. 2.2.2. van de beschikking waarvan beroep als volgt overwogen:
“Nu partijen het erover eens zijn dat de woning dient te worden verkocht is de rechtbank van oordeel dat voor de verdeling ervan dient te worden uitgegaan dat partijen ieder recht hebben op de helft van de verkoopprijs van de woning, na aftrek van de kosten waaronder de navolgende leningen stadtsparkasse [nummer 1] , Rabobank [nummer 2] , Rabobank [nummer 3] , Rabobank [nummer 4] . De exacte hoogte van de bedragen is thans nog niet te begroten. De rechtbank stelt de wijze van verdeling overeenkomstig vast.”
Zowel de man als de vrouw grieven hiertegen.
5.25.
De grief van de
manheeft betrekking op de door de rechtbank weergegeven leningen. Hij stelt dat de rechtbank een lening vergeten is in haar opsomming en wel de lening bij de Stadtsparkasse met leningnummer [nummer 8] .
Het
hofoordeelt als volgt. Gelet op het feit dat de vrouw hiertegen geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en uit de door partijen bereikte overeenstemming (journaalbericht 22 augustus 2018, productie 100) blijkt dat partijen behoudens de door de rechtbank in rov. 2.2.2 van die beschikking opgesomde leningen nog een lening hebben bij Stadtsparkasse met leningnummer [nummer 8] , slaagt (dit deel van) de grief.
5.26.
De grief van de
vrouwheeft betrekking op de koppeling door de rechtbank van deze leningen aan de woning. De vrouw stelt dat deze leningen betrokken dienen te worden bij de afwikkeling van de onderneming, nu het zakelijke leningen betreft, die gerelateerd zijn aan de tandartspraktijk van de man.
5.27.
Het
hofbegrijpt het standpunt van de man aldus dat hij het ermee eens is dat de hier bedoelde leningen worden betrokken bij de waardering van zijn ondernemingen en daarom bij de financiële afwikkeling van de voormalige echtelijke woning buiten beschouwing dienen te blijven.
5.28.
Volgens opgave van de man in zijn verweerschrift tevens incidenteel beroep gaat het om de volgende leningen (door de vrouw niet, dan wel niet toereikend weersproken in hoger beroep):
• Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer [nummer 8] € 113.987,36
• Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer [nummer 1] € 92.183,24
• Rabobank leningnummer [nummer 2] € 102.864,--
• Rabobank leningnummer [nummer 3] € 25.000,--
• Rabobank leningnummer [nummer 4]
€ 50.000,--
Totaal € 384.034, 60
Het hof zal de leningen overeenkomstig de standpunten van partijen betrekken bij de afwikkeling van de onderneming.
BMW 120i cabrio en Toyota
5.29.
Partijen zijn het erover eens dat beide auto’s aan de vrouw moeten worden toegedeeld, maar in geschil is tegen welke waarde deze auto’s aan de vrouw dienen te worden toegedeeld.
5.30.
De
rechtbankheeft in dit verband het volgende overwogen:
“2.2.3 Voertuigen
(…)
-
BMW 120i cabrio
Partijen hebben geen overeenstemming omtrent de waarde van de BMW 120i cabrio. De vrouw stelt de waarde op een bedrag van € 24.745,00. Volgens de man is de waarde van deze auto € 28.245,00. (…) De rechtbank acht het redelijk om de waarde van deze auto te middelen en derhalve te begroten op een bedrag van € 26.495,00.” De auto wordt aan de vrouw toebedeeld tegen een overbedelingsvordering van de man op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, zijnde € 13.247,50.”
-
Toyota
Partijen hebben geen overeenstemming omtrent de waarde van de Toyota. De vrouw stelt de waarde op een bedrag van € 3.250,00. Volgens de man is de waarde € 4.500,00. (…). De rechtbank acht het redelijk om de waarde van deze auto te middelen en derhalve te begroten op een bedrag van € 3.875,00. De auto wordt aan de vrouw toebedeeld tegen een overbedelingsvordering van de man op de vrouw ter hoogte van de helft van dit bedrag, zijnde € 1.937,50.”
5.31.
De
vrouwstelt dat voor de BMW 120i cabrio uitgegaan dient te worden van een waarde ad € 24.745,--. Zij heeft een rapport overgelegd van de BMW-garage (productie 46), waaruit een handelswaarde blijkt van € 24.745,-- per peildatum. Partijen hadden drie auto’s waarvan er één aan de man is toegedeeld tegen de geldende handelswaarde. De vrouw stelt dat in het kader van de gelijkheid ook voor de aan de vrouw toegedeelde auto’s heeft te gelden dat de handelswaarde als waarderingsmaatstaf gehanteerd dient te worden.
Voor de Toyota dient uitgegaan te worden van een waarde van € 3.250.--. Zij verwijst naar een door haar overgelegde waarde-opgave van een autobedrijf (productie 47). De door de man overgelegde ANWB Koerslijst kan niet maatgevend zijn, nu de man een te lage kilometerstand heeft ingevuld en de auto schade heeft, hetgeen de waarde drukt.
5.32.
De
mandaarentegen stelt dat voor de BMW 120i cabrio uitgegaan dient te worden van de marktwaarde of wel de verkoopwaarde. Uit het door de vrouw overgelegde rapport van de BMW-garage blijkt dat deze waarde € 28.235,- bedraagt. Hij kan evenwel akkoord gaan met de beslissing van de rechtbank om de waarde van de BMW te begroten op het gemiddelde van de door partijen voorgestane waardes, zijnde € 26.495,--.
Ter zake van de Toyota blijkt uit de door de vrouw overgelegde productie dat € 3.250,-- de prijs is die een handelaar ervoor zou betalen, maar de marktwaarde ligt een stuk hoger. De man stelt de marktwaarde aan de hand van de ANWB Koerslijst thans op € 5.950,.
5.33.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat partijen niet tegen de toedeling van de BMW 120i cabrio en de Toyota aan de vrouw zijn opgekomen, doch dat de bezwaren van partijen uitsluitend de waardering van deze voertuigen betreffen. Nu de rechtbank in de beschikking waarvan beroep de verdeling heeft vastgesteld, heeft in beginsel als peildatum voor de waardering de datum van de verdeling te gelden, zijnde 23 december 2016 (HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205).
5.34.
Het hof is voornemens om een dan wel meerdere deskundige(n) te benoemen teneinde vast te stellen wat de waarde was van de BMW 120i cabrio en de Toyota op de peildatum (23 december 2016). Het hof stelt partijen in de gelegenheid om zich, bij voorkeur eensluidend, uit te laten over het aantal te benoemen deskundigen en de persoon dan wel personen van de te benoemen deskundigen.
5.35.
Teneinde de deskundige(n) in de gelegenheid te stellen zich uit te kunnen laten over de waarde van de voertuigen, dient op zijn minst de volgende informatie omtrent beide voertuigen te worden aangeleverd:
- het kenteken;
- het bouwjaar;
- het typenummer;
- de kilometerstand op de peildatum, zo nodig onderbouwd met tankbonnen;
- datum APK-keuring (indien van toepassing);
- informatie ten aanzien van eventuele schade aan het voertuig
- service c.q. onderhoudsgegevens.
5.36.
Partijen dienen de gevraagde informatie, alsook hun visie ten aanzien van de te benoemen deskundige(n) binnen vier weken na heden aan het hof en aan de andere partij te doen toekomen, waarna zij binnen vier weken daarna mogen reageren op elkaars standpunten hieromtrent, welke reacties binnen dezelfde termijn (dus uiterlijk acht weken na heden) ook aan het hof kenbaar dienen te worden gemaakt. De kosten die gemoeid zijn met het deskundigenonderzoek komen voorshands in gelijke mate voor rekening van beide partijen.
Van Lanschot aandelenportefeuille en de daaraan gekoppelde rekeningen
5.37.
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoren een op beider naam van partijen gestelde effectenrekening bij Van Lanschot onder nummer [nummer 13] , een daaraan gekoppelde depotrekening c.q. rekening-courantrekening en enkele andere, aanverwante rekeningen met de nummers [nummer 14] , [nummer 15] en [nummer 16] .
In de bestreden beschikking is hieromtrent het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank dient de waarde van het aandelenpakket te worden beoordeeld naar het moment van feitelijke verdeling van dat aandelenpakket. Uitgangspunt daarbij is dat partijen ieder het recht hebben op de helft van de waarde op het moment van feitelijke verdeling. Nu de rechtbank geen inzicht heeft in de over de hoogte van de waarde van deze datum in de toekomst zal de rechtbank enkel de wijze van verdeling bepalen, inhoudende dat de waarde van de aandelenportefeuille per datum feitelijke verdeling bij helfte dient te worden gedeeld.
De stelling van de vrouw dat de man aansprakelijk dient te worden gehouden voor de waardevermindering van de aandelen na 20 mei 2015 wordt door de rechtbank gepasseerd, nu de grondslag van die vordering gelegen is in een veronderstelde onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw en niet in de verdeling van datgeen tussen partijen gemeenschappelijk is.”
5.38.
De
vrouwgrieft hiertegen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen c.q. vorderingen van de vrouw ten aanzien van dit onderdeel niet in de verdelingsprocedure betrokken zouden kunnen worden. De vorderingen hebben per definitie betrekking op (het beheer van) de ontbonden gemeenschap, respectievelijk op de benadeling daarvan, respectievelijk op de daarbij behorende zorgverplichtingen, en/of op de wijze van verdeling van de gemeenschap, althans deze hebben daarmede zodanige connexiteit dat deze vorderingen wel degelijk in de verdelingsprocedure kunnen worden betrokken, zulks op grond van art. 827 lid 1 sub b respectievelijk sub f Rv.
De vrouw voert aan dat zij de man sinds de scheiding herhaaldelijk, en uitdrukkelijk in mei 2015, heeft gevraagd om de aandelenportefeuille (partieel) te verdelen en zij heeft de man aansprakelijk gesteld voor eventuele schade die zij zou lijden als de man daaraan geen gevolg zou geven. De man heeft evenwel iedere medewerking geweigerd. Doordat de bank constateerde dat partijen geen overeenstemming hadden over de vraag op welke wijze de vermogensbestanddelen belegd dienden te worden, heeft de bank gebruik moeten maken van haar bevoegdheid om de tot dan toe als en/of-rekening geregistreerde rekeningen om te zetten naar een “en-en-rekening”.
Bovendien constateerde de bank dat zij gezien de onenigheid tussen partijen, partijen niet langer kon adviseren met betrekking tot beleggingen, waardoor de bank – bij gebreke aan een gezamenlijk standpunt van partijen – genoodzaakt was de portefeuille per 1 januari 2015 onder te brengen in “Zelf Beleggen.”
Door de houding van de man was er sindsdien sprake van een status quo met betrekking tot het beheer, terwijl het aandelenpakket ná die datum wel enorm in waarde is gedaald. De vrouw heeft de man medio mei 2015 met klem verzocht om, gezien de dalende trend, te cashen, maar ook daar heeft de man niet aan mee willen werken en de vrouw heeft de man vervolgens per 20 mei 2015 in gebreke gesteld en aansprakelijk gesteld voor alle daaruit voortvloeiende schade. Als de portefeuille op 20 mei 2015 zou zijn gesplitst, dan had de vrouw het door haar ontvangen bedrag op een rendabele wijze kunnen beleggen, maar die mogelijkheid is haar ontnomen door de man. De vrouw wijst ook op art. 3:190 BW en art. 3:170 lid 2 BW.
De eisen van redelijkheid en billijkheid, die tussen deelgenoten gelden, maken dat indien in het kader van de uitoefening van bestuur een deelgenoot weigert om aan een redelijk verzoek tot splitsing medewerking te verlenen, hij jegens de gemeenschap c.q. jegens de andere deelgenoot tekortschiet in zijn zorgplicht. De effecten van de koersdaling op het vermogen van partijen, welke daling na 20 mei 2015 is ingezet, hadden voorkomen kúnnen en móeten worden. De aandelenportefeuille is inmiddels per 3 februari 2017 gesplitst en de vrouw berekent de door haar geleden schade ten gevolge van het feit dat de man niet heeft willen splitsen op de datum waartegen de vrouw hem heeft aangezegd op € 41.570,--. De vrouw wijst op art. 3:170 lid 3 juncto art. 3:173 BW.
De vrouw stelt dat de man ook op grond van art. 1:164 BW gehouden is het door de gemeenschap geleden nadeel te vergoeden.
De man is op grond van art. 3:184 BW aan de gemeenschap € 83.141,62 verschuldigd, welke schuld gedwongen kan worden verrekend, ofwel hij dient de vrouw € 41.570,81 te vergoeden ter compensatie van de door haar geleden rendements/vermogensschade.
5.39.
De
manbetwist dat de vorderingen van de vrouw op grond van art. 827 lid 1 sub b dan wel sub f Rv in de verdelingsprocedure kunnen worden betrokken. De juridische grondslag van de vordering van de vrouw is nog steeds gelegen in een veronderstelde onrechtmatige daad van de man jegens de vrouw en niet in de verdeling van hetgeen tussen partijen gemeenschappelijk is. De man betwist dat sprake is van een onrechtmatige daad.
Hij erkent dat de vrouw op enig moment om partiële verdeling heeft verzocht, doch de man heeft daarvan afgezien, nu hij niet kon overzien aan welke partijen welke vermogensbestanddelen zouden worden toegedeeld en tegen welke waardes. De vrouw heeft er vervolgens van haar zijde niet voor gekozen om een procedure ex art. 3:178 BW aanhangig te maken. Het is niet correct om de waarde op één datum (20 mei 2015) als uitgangspunt te nemen en vervolgens te stellen dat de vrouw schade heeft geleden. Over de hele periode vanaf 30 oktober 2013 bezien, heeft de portefeuille inclusief liquiditeiten een zeer goed rendement opgeleverd. De man betwist dat de vrouw rendement heeft gemist en schade heeft geleden. Hij betwist voorts dat hij tekortgeschoten is in zijn zorgplicht. De vrouw dan wel de gemeenschap heeft geen schade geleden. Evenmin is sprake van onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw. De man heeft zich niet onzorgvuldig opgesteld, noch goederen der gemeenschap verspild als bedoeld in art. 1:164 BW.
5.40.
Het
hofoverweegt in de eerste plaats dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoeken en wel op de voet van art. 827 lid 1 sub f Rv. Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt, voor zover thans van belang, namelijk in dat ingeval echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter een andere voorziening dan bedoeld onder a-e van het eerste lid van dit artikel kan treffen, mits deze voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
Over art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:
“Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. (...)
Ten eerste dient de nevenvoorziening voldoende samenhang te vertonen met het scheidingsverzoek en ten tweede moet de behandeling daarvan niet tot onnodige vertraging van het geding leiden. Dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De tweede voorwaarde beperkt de mogelijkheid van het doen van nevenverzoeken zodanig dat de behandeling ervan niet een extra complicerende factor vormt in die zin dat daardoor vertraging in de procedure optreedt. Als het om ingewikkelde zaken gaat die de procedure aanzienlijk kunnen ophouden, blijft daarvoor een aparte procedure aangewezen.” (Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, nr. 3, p. 10)
Aan deze twee voorwaarden is hier voldaan.
5.41.
Het hof stelt om te beginnen vast dat de splitsing van de aandelenportefeuilles en de bijbehorende rekeningen geëffectueerd is op 3 februari 2017 en het hof de portefeuilles en rekeningen dus niet meer kan verdelen. Wél is aan de orde of de waardedaling van de portefeuille vanaf het moment dat de vrouw wilde cashen in mei 2015 tot aan de splitsing op 3 februari 2017 (in die periode was de portefeuille nog gemeenschappelijk, art. 3:166 lid 1 BW), voor rekening van de man moet komen.
5.42.
Het hof beslist daarover als volgt. Artikel 3:166 lid 3 BW bepaalt dat op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten art. 6:2 BW van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat die rechtsbetrekkingen in de bedoelde periode werden beheerst door de eisen van de redelijkheid en billijkheid. De man heeft in strijd gehandeld met die eisen door, toen de vrouw hem vroeg te cashen of te splitsen, daarmee niet in te stemmen. Van een redelijke grond voor zijn weigering is niet gebleken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien hoe de omstandigheid dat de man niet kon overzien aan wie welke vermogensbestanddelen zouden worden toegekend, noopt tot het onthouden door de man van zijn instemming aan het cashen van de portefeuille. De man heeft aldus zijn zin doorgezet, te weten dat de aandelenportefeuille werd gecontinueerd met het risico van waardedaling daarvan, terwijl de vrouw dat niet wilde en zij dat risico dus niet wilde lopen. In wezen is de man daarmee ook (zonder haar instemming) gaan beleggen met het geld van de vrouw. Deze veronachtzaming van de belangen van de vrouw acht het hof ook onrechtmatig jegens de vrouw. De man valt hiervan te meer een verwijt te maken doordat de bank – bij gebreke aan een gezamenlijk standpunt van partijen – per 1 januari 2015 al gestopt was met haar advies inzake beleggingen. Vaststaat dat de waardedaling zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, als gevolg waarvan de vrouw schade heeft geleden. Indien de man na daartoe door de vrouw op 20 mei 2015 in gebreke te zijn gesteld, had meegewerkt aan de/het door de vrouw meermaals gevraagde cashen/splitsing, was de opbrengst van de aandelenportefeuille immers hoger geweest dan thans het geval is. De man dient die waardedaling, zoals door de vrouw verzocht, aan de vrouw te vergoeden.
5.43.
Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel de schade voor vrouw de vastgesteld dient te worden op de helft van het verschil tussen de waarde van de aandelenportefeuilles op 20 mei 2015 en op 3 februari 2017. Het hof ziet geen aanleiding om voor het vaststellen van de schade uit te gaan van de enkel hypothetische situatie dat de vrouw de per 20 mei 2015 uitgekeerde gelden had herbelegd en daarmee theoretisch gezien een rendement had kunnen behalen. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de aandelenportefeuilles op 20 mei 2015 € 544.478,56 bedroeg (punt 54 beroepschrift respectievelijk p. 20 van het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep). Het hof stelt partijen in de gelegenheid zich nader uit te laten over de (lagere) waarde van de aandelen op 3 februari 2017, nu partijen hieromtrent van mening verschillen (beroepschrift punt 54 respectievelijk p. 19 van het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep).
5.44.
Gelet op het vorenoverwogene, behoeven de overige stellingen en weren geen verdere bespreking meer.
De (levensverzekering)polissen
5.45.
Partijen hadden, op de peildatum 31 oktober 2013, zeven (levensverzekering)polissen in eigendom. Voor zes van de zeven polissen geldt dat partijen het eens zijn over de waarde. Uit de overgelegde stukken en uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat partijen ten aanzien van de waarde van de polissen hebben gekozen voor de peildatum 31 oktober 2013. Vijf polissen zijn door de rechtbank toegedeeld aan de man, te weten:
- Deutsche Artze met polisnummer [nummer 9] met een waarde van € 90.413,33;
- Deutsche Artze met polisnummer [nummer 10] met een waarde van € 68.155,73;
- [filmfonds] [nummer 17] met een waarde van € 10.435,-;
- CBS Fonds [nummer 18] met een waarde van € 19.173,45
- Standard life met polisnummer [nummer 11] met een waarde van € 80.825,95.
De polis bij OHRA bank met nummer [nummer 19] met een waarde van € 7.677,88 is door de rechtbank toegedeeld aan de vrouw.
5.46.
De zevende polis is de Europa-polis met nummer [nummer 6] . De rechtbank heeft deze polis toegedeeld aan de vrouw en de waarde bepaald op € 137.716,90, met dien verstande dat de rechtbank per abuis in het dictum van de beschikking van 23 december 2016, de polis aan de man heeft toegedeeld. Partijen zijn het erover eens dat dit een vergissing is. Het hof zal die vergissing herstellen en de polis, zoals verzocht, aan de vrouw toedelen. Grief VII van de vrouw is in zoverre gegrond.
5.47.
Dat de polis aldus verdeeld moet worden is niet in geschil. Het gaat alleen nog om de waarde van de polis en de hoogte van de overbedeling van de vrouw. Dát is het geschil dat partijen aan het hof hebben voorgelegd. De derde incidentele grief van de man heeft hierop betrekking.
In de toelichting op zijn grief stelt de man dat de waarde
ten minste€ 206.223,12 bedraagt, zijnde het bedrag dat aan de vrouw is uitgekeerd. Hij verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw informatie zal verstrekken over het
exacteaan haar uitgekeerde bedrag en zal worden verplicht om aan hem de helft van het vrijgevallen bedrag per einddatum van de polis, te betalen.
5.48.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende reden om voor de waardebepaling van de Europa-polis uit te gaan van een andere peildatum voor de waardering dan ten aanzien van de andere polissen die in de verdeling zijn betrokken. De enkele omstandigheid dat de Europa-polis vóór de peildatum 31 oktober 2013 premievrij was, acht het hof ontoereikend om een afwijkende peildatum voor de waardebepaling vast te stellen. Partijen zijn voor de waardering van de polissen als peildatum 31 oktober 2013 overeengekomen; niet gesteld of gebleken is dat er ten aanzien van de Europa-polis op dit punt door (een van) partijen een voorbehoud is gemaakt.
5.49.
De waarde van de Europa polis op 31 oktober 2013 kan worden afgeleid uit de opgave van Europa Versicherung AG (onder meer: productie 17 bij verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel beroep). Weliswaar vermeldt die opgave de waarde van de polis op 31 december 2013, maar partijen gaan ervan uit dat die waarde niet afwijkt van de waarde op 31 oktober 2013. Ook het hof zal hiervan uitgaan.
In de opgave van Europa Versicherung AG is als waarde van de polis vermeld:
- Rückkaufswert (afkoopwaarde): € 138.455,90
- Überschussguthaben (winstdeling): € 60 .771,63
- Bewertungsreserven (waarderingsreserves):
€ 6.995,59
Totaal: € 206.223,12
De man stelt dat bij de waardering van de polis uit moet worden gegaan van de totaalwaarde van € 206.223,12; de vrouw daarentegen stelt dat (slechts) de afkoopwaarde van
€ 138.455,90 in aanmerking moet worden genomen.
5.50.
Naar het oordeel van het hof is het standpunt van de man in dezen juist. Niet valt in te zien dat bij de waardering van de Europa-polis de winstdeling en de waarderingsreserves buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Niet alleen zijn die onderdelen ook bij de waardering van de aan de man toegedeelde polissen betrokken (hetgeen blijkt uit productie 17 van de man in eerste aanleg) maar bovendien gaat het hier om daadwerkelijke vermogensbestanddelen hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat (zoals aangekondigd door de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof en bevestigd wordt door haar productie die ná de zitting aan het hof is gezonden) de hoogte van de uitkering aan de vrouw op de einddatum mede is bepaald door de opgebouwde winstdeling en de waarderingsreserves.
5.51.
De conclusie is dat de derde incidentele grief van de man gegrond is. Het hof zal op dit punt opnieuw recht doen. Partijen hebben zich nog niet uitgelaten over een (eventuele) belastinglatentie. Het hof zal hen daartoe alsnog in de gelegenheid stellen .
De voorwaardelijk door de man aangevoerde vierde grief in incidenteel appel, behoeft, na het voorgaande, geen bespreking meer.
De inboedels
5.52.
Partijen zijn in oktober 2013 gescheiden gaan wonen. De vrouw is in de voormalige echtelijke woning blijven wonen; het grootste deel van de inboedel is in die woning achtergebleven. De man heeft een klein deel van de inboedel meegenomen naar zijn nieuwe woning. Verder heeft hij een bedrag van ruim € 19.000,- uitgegeven aan de inrichting van die nieuwe woning (stoffering en meubels).
5.53.
De rechtbank heeft de verdeling van de inboedels vastgesteld conform de verdeling zoals deze feitelijk had plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank de stelling van de vrouw verworpen dat de man met deze verdeling zou zijn overbedeeld; de rechtbank beoordeelde die stelling onvoldoende onderbouwd.
De vrouw is het niet eens met deze beslissing. Haar achtste grief heeft hierop betrekking. Zij acht de man ten aanzien van de inboedels wel degelijk overbedeeld en zij maakt jegens de man aanspraak op een overbedelingsuitkering van € 8.955,13.
De man stelt van zijn kant dat het juist de vrouw is die met betrekking tot de inboedels is overbedeeld. Hij maakt aanspraak op een overbedelingsuitkering van € 17.332,50.
5.54.
Het
hofoverweegt hieromtrent het volgende.
De verdeling van de inboedels, zoals vastgesteld door de rechtbank, is in hoger beroep niet in geschil. In geschil is slechts of een van partijen hierdoor is overbedeeld waardoor een vordering wegens overbedeling is ontstaan.
Bij de waardering van de inboedels dient uit te worden gegaan van de datum van verdeling, aangezien partijen geen andere datum zijn overeengekomen en er evenmin andere gronden zijn om van deze peildatum af te wijken. In dit geval heeft als verdelingsdatum te gelden: de datum van de beschikking van de rechtbank waarbij de verdeling is vastgesteld, dit is 23 december 2016. Dit geldt ook voor de inboedelzaken die de man in oktober 2013 (na zijn vertrek uit de echtelijke woning) heeft aangeschaft, hetgeen betekent dat die zaken op de peildatum ruim drie jaar oud waren.
Bij de bepaling van de waarde van inboedelzaken moet worden uitgegaan van de economische waarde van die zaken, met andere woorden: van de handelswaarde in het vrije economische verkeer. Van algemene bekendheid is dat tweedehands inboedelzaken in het handelsverkeer, bijvoorbeeld op een veiling, nauwelijks iets opleveren. Uiteraard geldt dit laatste niet voor kostbare inboedelzaken die ook na jaren nog steeds hun waarde behouden. Dat de inboedels van partijen dergelijke kostbare zaken zouden bevatten is niet gesteld of gebleken. Integendeel: de man stelt dat hij zijn meubels heeft gekocht bij Ikea, Leenbakker en Xenos.
De man vermeldt in zijn verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel beroep (op pagina 24), dat onder meer sieraden aan de vrouw zijn toegedeeld: een ring ter waarde van € 3.500,- en een gouden horloge en een gouden slavenarmband ter waarde van € 5.000,--. De vrouw heeft echter de door de man gestelde waarden betwist en bewijs ontbreekt. Bovendien stelt de man dat het bij de door hem genoemde zaken zowel om zaken van de vrouw als van de kinderen gaat, zonder deze nader te specificeren.
Gelet op het voorgaande is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat er onvoldoende grond is om een overbedelingsuitkering vast te stellen in verband met de inboedelverdeling, nóch aan de ene zijde, nóch aan de andere zijde.
5.55.
De conclusie is dat de achtste grief van de vrouw faalt en dat het aanvullende verzoek van de man ten aanzien van de inboedels niet toewijsbaar is.
Het goud in de kluis
5.56.
De rechtbank heeft goud ter waarde van € 10.000,-- in de verdeling betrokken: het goud is toegedeeld aan de man, onder de verplichting om aan de vrouw een bedrag van € 5.000,-- te voldoen.
De man kan zich niet verenigen met deze beslissing. Zijn tweede incidentele grief heeft hierop betrekking. Hij stelt dat partijen hadden afgesproken dat (de waarde van) het goud onder de drie kinderen van partijen zou worden verdeeld zodat de toedeling van het goud aan hem onjuist is.
5.57.
Het hof begrijpt uit de toelichting van de man dat het goud betrekking heeft op een doosje met gouden kiezen dat de man in zijn bezit heeft.
De vrouw heeft de door de man gestelde afspraak inzake de verdeling onder de kinderen betwist. Bewijs van de door de man gestelde afspraak ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt. De man heeft ook niet gesteld dat hij de (waarde van) de gouden kiezen onder de kinderen heeft verdeeld.
Nu vaststaat dat de man het goud in zijn bezit heeft, heeft de rechtbank terecht dit vermogensbestanddeel aan hem toegedeeld. De door de rechtbank gehanteerde waarde van
€ 10.000,-- is in hoger beroep niet ter discussie gesteld zodat ook het hof van die waarde uitgaat.
Het voorgaande betekent dat de tweede incidentele grief van de man faalt en dat de beslissing van de rechtbank op dit punt moet worden bekrachtigd.
De ondernemingen van de man
5.58.
De man is tandarts. Hij oefent zijn praktijk deels uit in Duitsland ( [plaats 2] ) en deels in Nederland ( [plaats 4] ). In Duitsland oefent hij zijn praktijk uit in de vorm van een eenmanszaak: [eenmanszaak] . Wat de Nederlandse onderneming betreft, is hij enig aandeelhouder van [BV 1] BV, die op haar beurt enig aandeelhouder is van [BV 2] BV, die op haar beurt lid is van de maatschappen “ [maatschap 1] ” en “ [maatschap 2] ”.
5.59.
De vrouw formuleert geen grief tegen de beslissing van de rechtbank de aandelen in [BV 1] BV (en de eenmanszaak) toe te delen aan de man (beroepschrift, pt. 94). Haar betoog dat de aandelen bij notariële akte, verleden op 29 oktober 2015 ten overstaan van notaris mr. [notaris] , aan de man zijn geleverd, strekt er slechts toe duidelijk te maken dat op de man ter zake van de aandelen nog een verplichting rust met de vrouw af te rekenen (beroepschrift, pt. 86, waarvoor de vrouw verwijst naar “productie 2”). De man heeft dit niet weersproken (zie m.n. verweerschrift, p. 29). Voor ligt dan nog de vraag hoe de bedoelde afrekening, na de verdeling door de rechtbank, moet plaatsvinden. Daarbij gaat het om (i) de peildatum voor de waardering, (ii) de waarde (waarderingsmethode) en (iii) de hoogte van de latente AB-claim waarmee rekening dient te worden gehouden.
Partijen hebben over en weer rapporten van door hen zelf benaderde deskundigen in het geding gebracht teneinde hun respectievelijke standpunten te onderbouwen. Die rapporten komen tot aanzienlijke waardeverschillen. De man concludeert op grond van de rapportage van “zijn” deskundigen dat de waarde van de ondernemingen in totaal € 697.446,32 bedraagt; de vrouw komt op grond van de door haar in het geding gebrachte rapportage tot een waarde van € 1.150.000,-.
5.60.
De rechtbank heeft de aandelen in [BV 1] BV en de eenmanszaak toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 697.446,32 en heeft bepaald dat de man aan de vrouw een overbedelingsuitkering van € 348.723,16 verschuldigd is.
Bij deze beslissing heeft de rechtbank grote waarde toegekend aan het feit dat partijen hadden afgesproken dat de man zou zorgdragen voor een deskundigenrapport met betrekking tot de waarde van de ondernemingen.
De vrouw betwist op zichzelf niet dat die afspraak is gemaakt, maar zij stelt – onweersproken – dat zij zich niet op voorhand heeft gebonden aan de uitkomst van het deskundigenonderzoek. Naar het oordeel van het hof kan (mede) om die reden geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de conclusies van de door de man ingeschakelde deskundigen. Dit heeft ook te gelden voor het op initiatief van de vrouw door haar geraadpleegde deskundigen opgestelde rapport. Nu de man de inhoud van deze rapportage genoegzaam onderbouwd heeft weersproken komt ook aan het in deze procedure geen betekenis toe mede in het licht bezien dat de rapportage enkel in opdracht van de vrouw tot stand is gekomen in het kader van een tussen partijen gevoerde echtscheidingsprocedure.
5.61.
Het hof acht het daarom noodzakelijk dat, alvorens ten aanzien van de waarde van de ondernemingen beslist kan worden, een onderzoek naar die waarde wordt ingesteld door één of meer onafhankelijke deskundigen.
Peildatum waardering
Als peildatum voor de waardering van tot een huwelijksgemeenschap behorende goederen
(hier: de aandelen [BV 1] BV en de eenmanszaak ( [eenmanszaak] ) geldt in de regel de datum van de verdeling.
De man voert aan dat partijen “feitelijk verdeeld hebben” op 30 oktober 2013 omdat de man vanaf dat moment de ondernemingen als tandarts / ondernemer heeft voortgezet en “alimentatie aan de vrouw verschuldigd is geworden” (verweerschrift, p. 39). Met dit standpunt gaat de man naar het oordeel van het hof eraan voorbij dat voor zover deze feitelijke verdeling al met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden (op dat punt voldoet de man al niet aan zijn stelplicht), die “feitelijke verdeling” niet zonder meer impliceert dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de ondernemingen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling), (zie HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Deze gestelde feitelijke verdeling brengt dus niet mee dat van de datum van 30 oktober 2013 kan worden uitgegaan.
De datum van verdeling is dan in beginsel de datum van de beschikking van de rechtbank (23 december 2016). In hoger beroep is namelijk niet (langer) de toedeling van de BV en van de eenmanszaak aan de man aan de orde, maar nog slechts de waardebepaling (de “afrekening”) daarvan (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007: BB6176).
Afwijking peildatum
Als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, geldt, als hiervoor reeds overwogen, in de regel de datum van de verdeling (hier dus 23 december 2016). Dit is slechts anders als (i) partijen een andere datum zijn overeengekomen, of (ii) als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, rov. 4.2.2).
Dat partijen omtrent de peildatum voor waardering een
bindende afspraakhebben gemaakt zoals de man stelt en de vrouw betwist, kan naar het oordeel van het hof niet op grond van de door partijen (naar aanleiding van de discussie ter terechtzitting bij het hof) overgelegde correspondentie worden vastgesteld. Aanvullend bewijs aan de zijde van de man voor zijn stelling dat er wél een bindende afspraak is gemaakt ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt.
De man heeft voorts een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid (verweerschrift, p. 39). Hij voert hieromtrent het volgende aan. Vanaf 30 oktober 2013 heeft de man als tandarts/ondernemer zijn werkzaamheden voortgezet, waardoor de waarde van de eenmanszaak kan zijn gewijzigd, in positieve of negatieve zin. De vrouw heeft daar geen enkel aandeel in. Eventuele waardedalingen en/of waardestijgingen ná 30 oktober 2013 komen aldus volledig voor rekening van / worden toegerekend aan de man. Een extra argument hiervoor is dat de door de man behaalde winsten in de onderneming vanaf 30 oktober 2013 een basis hebben gevormd voor de alimentatieverplichting welke de man vanaf eind 2013 jegens de vrouw en kinderen heeft. Zou het hof van een latere peildatum voor de waardering dan 30 oktober 2013 uitgaan, dan is er sprake van een dubbeltelling.
Het hofoordeelt als volgt. Nu de eenmanszaak en de BV (alleen) door de man worden gedreven en de vrouw hierin geen zeggenschap had, brengen de eisen van de redelijkheid en billijkheid mee dat vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (31 oktober 2013, indiening van het echtscheidingsverzoek) de ondernemersrisico’s in positieve en negatieve zin ook op de man rusten. Het hof zal daarom gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden als peildatum voor de waardering van de ondernemingen 31 oktober 2013 hanteren.
Die deskundigen dienen bij hun onderzoek de volgende uitgangspunten in acht te nemen:
- als peildatum voor de waardering heeft te gelden: de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (31 oktober 2013),
- de deskundige(n) dient/dienen bij de waardering de methode te hanteren die voor ondernemingen als de onderhavige het meest aangewezen is, rekening houdend met de omstandigheid dat de ondernemingen door de man na de peildatum worden voortgezet;
- bij de waardering dient rekening te worden gehouden met (eventuele) latente belastingclaims. Gelet op de voortzetting van de ondernemingen dienen die (eventuele) belastingclaims te worden berekend naar hun contante waarde (onder meer: HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462);
- bij de waardering moet verder rekening worden gehouden met de leningen die hiervoor onder 5.28 zijn genoemd.
5.62.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld om zich desgewenst uit te laten over aantal en persoon/personen van de te benoemen deskundige(n) en omtrent de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Hetgeen hiervoor onder 5.36 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing.
Het voorschot op de kosten van het deskundigenonderzoek zal door beide partijen, ieder voor de helft, moeten worden gedragen.
De Duitse belastingen
5.63.
De man heeft, met het oog op een mogelijke aanslag van de Duitse fiscus wegens deelname in een filmfonds ( [filmfonds] ) een bedrag van € 31.603,21 in depot gestort bij de Duitse belastingdienst.
De rechtbank heeft het depotbedrag aan de man toegedeeld, onder verrekening van de over de huwelijkse periode nog te ontvangen definitieve Duitse belastingaanslagen.
5.64.
De
vrouwkan zich niet verenigen met deze beslissing. Zij stelt in haar tiende grief dat door de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden met de rentevergoeding die de Duitse fiscus over het depotbedrag betaalt. Die rente bedraagt 6% per jaar en is ingegaan op 7 september 2010. Zij stelt dat de man, in verband met de toedeling van het depot, de helft van het depotbedrag, dus € 15.801, 60 aan haar verschuldigd is, te vermeerderen met 6% rente per jaar vanaf 7 september 2010.
5.65.
De
mankan zich evenmin met de beslissing van de rechtbank verenigen. Zijn vijfde incidentele grief heeft op deze kwestie betrekking. Hij stelt dat, zoals de situatie nu is, door hem niets zal worden terugontvangen van het gestorte depotbedrag. Hij vindt dat de rechtbank het depot ten onrechte aan hem heeft toegedeeld.
5.66.
Het
hofis van oordeel dat een definitief oordeel omtrent het depotbedrag thans nog niet mogelijk is. De man dient een schriftelijke verklaring van de Duitse belastingdienst in het geding te brengen ten bewijze van zijn stelling dat hij geen aanspraak (meer) kan maken op restitutie van het depotbedrag, met daarbij een specificatie – voor het geval die aanspraak geheel of gedeeltelijk niet meer bestaat – van de aanslagen die op het depotbedrag in mindering zijn gebracht.
Indien een dergelijk bewijs achterwege blijft, zal de toedeling van het depotbedrag aan de man worden bekrachtigd en is het verzoek van de vrouw, zoals door haar geformuleerd in hoger beroep, toewijsbaar.
5.67.
De
manstelt, onder verwijzing naar de producties 23 en 24 van de vrouw in eerste aanleg, dat de vrouw (na de peildatum) over het jaar 2011 een bedrag van € 9.564,88 aan Duitse belasting heeft terugontvangen en over het jaar 2012 een nabetaling heeft moeten doen van € 3.936,24. Hij stelt dat hij op grond hiervan een bedrag van (€ 9.564,88 min
€ 3.936,24) : 2 = € 2.814,32 van de vrouw tegoed heeft.
5.68.
De
vrouwheeft dit standpunt van de man bestreden. Zij wijst erop dat uit de genoemde producties 23 en 24 blijkt dat de aanslagen 2011 en 2012 niet aan haar zijn gericht maar aan beide partijen gezamenlijk. Bovendien zijn de aanslagen nadien gecorrigeerd. Zij weet niet wat de man in het verleden naar aanleiding van de aanslagen heeft ontvangen dan wel betaald.
5.69.
Naar het oordeel van het
hofis het hier bedoelde verzoek van de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd, zodat het niet toewijsbaar is.
5.70.
Het hof acht met de overlegging door de man van de aanslag Einkommensteuer und Solidaritätszuschlag d.d. 18 maart 2016 (door de man overgelegd als (laatste) onderdeel van zijn productie 38 in eerste aanleg) voldoende aangetoond dat hij over het jaar 2013 een naheffing van de Duitse fiscus heeft ontvangen. Die aanslag dient – wat betreft het gedeelte tot aan de peildatum 31 oktober 2013, dus voor 10/12e deel – voor de helft door de vrouw te worden gedragen. De vrouw heeft niet betwist dat de man deze aanslag heeft voldaan. De man heeft deswege een (regres)vordering op de vrouw ten bedrage van € 2.891,48.
5.71.
Het hof acht verder toereikend door de man aangetoond, met de overlegging van productie 23 bij zijn verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel beroep, dat hij op 28 maart 2017 een naheffing Einkommensteuer und Solidaritätszuschlag over het jaar 2009 heeft ontvangen ten bedrage van € 1.505,84. Het feit dat er kennelijk een tweede pagina bij de aanslag hoort die niet is overgelegd, acht het hof niet van doorslaggevend gewicht.
De man heeft ter zake van deze aanslag een aanspraak op de vrouw van de helft, dit is
€ 752,92.
5.72.
Voor het overige acht het hof de aanspraak van de man op de vrouw ter zake van Duitse belastingaanslagen onvoldoende onderbouwd, zodat zijn verzoek op dit punt in zoverre niet toewijsbaar is.
Het hof ziet voorts onvoldoende aanleiding om de vrouw dan wel de man te veroordelen om nog nadere stukken over Duitse belastingen te overleggen, zoals over en weer door partijen is verzocht. Die verzoeken acht het hof te onbepaald.
Dit neemt niet weg dat, in het geval er inderdaad nog aanslagen door (een van) partijen zouden worden ontvangen die betrekking hebben op de huwelijkse periode vóór 31 oktober 2013, deze nog moeten worden verrekend, in die zin dat eventuele teruggaven moeten worden gedeeld en eventuele betalingsverplichtingen door ieder bij helfte moeten worden gedragen.
De Nederlandse belastingen
5.73.
Partijen wensen over en weer verrekening van (Nederlandse) belastingaanslagen, betrekking hebbend op de huwelijkse periode tot 31 oktober 2013.
De rechtbank heeft overwogen dat partijen hebben nagelaten hun stellingen concreet te onderbouwen. Om die reden heeft de rechtbank volstaan met het gelasten van de wijze van verdelen: voor zover een teruggave volgt delen partijen hierin in gelijke mate en voor zover nog een betalingsverplichting resteert, zijn zij gelijkelijk draagplichtig.
5.74.
De
vrouwkomt met haar tiende grief op tegen deze beslissing. Zij wenst met betrekking tot het jaar 2012 een teruggave aan de man ter grootte van in totaal € 1.296,- te verrekenen. Wat betreft het belastingjaar 2013 verzoekt zij het hof te bepalen dat de man alle belastingaanslagen in het geding brengt, op straffe van een dwangsom.
5.75.
Ook de
manheeft een grief gericht tegen de voormelde beslissing van de rechtbank inzake de Nederlandse belastingen (incidentele grief 6). Hij verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw ter zake van de jaren 2012 en 2013 wegens (Nederlandse) belastingaanslagen aan hem een bedrag van € 3.409,- verschuldigd is, te vermeerderen c.q. te verminderen met alle overige na 30 oktober 2013 (te) ontvangen en/of (te) betalen belastingaanslagen en/of teruggaven voor zover betrekking hebbend op de huwelijkse periode tot 30 oktober 2013.
Verder verzoekt de man te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld om stukken met betrekking tot alle voorlopige en definitieve belastingaanslagen over 2012 en 2013 in het geding te brengen op verbeurte van een dwangsom.
5.76.
Wat betreft de Nederlandse belastingaanslagen, betrekking hebbend op de jaren 2012 en 2013 (tot 31 oktober 2013) volgt het
hofde berekeningen van de vrouw zoals weergegeven in het verweerschrift incidenteel appel onder de randnummers 127 tot en met 130, nu die berekeningen worden ondersteund door overgelegde producties en van de zijde van de man niet meer zijn weersproken.
Dit betekent dat de vrouw jegens de man wegens ontvangen teruggaven inkomstenbelasting en premie ZWV met betrekking tot het jaar 2012 aanspraak kan maken op een bedrag van
€ 648,--.
Met betrekking tot het belastingjaar 2013 heeft de vrouw jegens de man aanspraak op een bedrag van € 2.048,--.
5.77.
Het hof zal aldus beslissen. Gelet hierop is geen grond voor toewijzing van de verzoeken van partijen over en weer om de belastingaanslagen over 2012 en 2013 in het geding te brengen. Dit neemt niet weg dat, in het geval er inderdaad nog aanslagen door (een van) partijen zouden worden ontvangen die betrekking hebben op de huwelijkse periode vóór 31 oktober 2013, deze nog moeten worden verrekend, in die zin dat eventuele teruggaven moeten worden gedeeld en eventuele betalingsverplichtingen door ieder bij helfte moeten worden gedragen.
Het Kindergeld
5.78.
De
vrouwstelt dat de man haar een bedrag verschuldigd is in verband met door hem ontvangen (Duits) Kindergeld ten behoeve van de kinderen van partijen, [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . Zij stelt dat de man over de periode vanaf 1 januari 2012 tot aan de peildatum 31 oktober 2013 Kindergeld voor de drie kinderen heeft ontvangen en dat zij recht heeft op de helft daarvan, zijnde € 3.546,28. Verder stelt zij dat de man over de periode van november 2013 tot en met februari 2014 Kindergeld voor (zo begrijpt het hof) [kind 2] en [kind 3] ontvangen heeft terwijl dat aan haar toekomt omdat zij in die periode de zorg voor de kinderen had. Zij maakt op die grond aanspraak op een bedrag van € 729,20.
5.79.
De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt hoe de afrekening van het ontvangen Kindergeld heeft plaatsgevonden en wat exact de hoogte van het bedrag is geweest. De rechtbank heeft om die reden volstaan met het bepalen van de wijze van verdelen, in die zin dat is bepaald dat de vrouw recht heeft op de helft van het door de man ontvangen Kindergeld.
5.80.
Grief XI van de
vrouwen de incidentele grief 7 van de
manzijn gericht tegen deze beslissing.
Wat betreft het Kindergeld tot 31 oktober 2013 stelt de man dat het tot die datum ontvangen Kindergeld is vermengd met de banksaldi van partijen op de peildatum en aldus reeds in de verdeling is betrokken.
De vrouw stelt hiertegenover dat een deel van het Kindergeld tot aan de peildatum 31 oktober 2013 pas ná die datum is ontvangen. Bewijs van die stelling ontbreekt echter, evenals een toereikend bewijsaanbod op dit punt. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat het verzoek van de vrouw, voor zover betrekking hebbend op de periode tot 31 oktober 2013, niet toewijsbaar is.
5.81.
Wat betreft de periode november 2013 tot en met februari 2014 heeft de man als productie 37 in eerste aanleg een brief van Familienkasse Rheinland-Pfalz-Saarland d.d. 5 april 2016 in het geding gebracht, inhoudende dat het aan de man voor de kinderen [kind 2] en [kind 3] toegekende Kindergeld ingaande november 2013 is beëindigd omdat de kinderen vanaf 5 oktober 2013 bij de vrouw wonen. Naar het oordeel van het hof moet ervan uit worden gegaan, gelet op de inhoud van voormelde brief, waarvan de inhoud niet (voldoende) door de vrouw is weersproken, dat de stelling van de man dat hij over de hier bedoelde periode géén Kindergeld heeft ontvangen, juist is.
5.82.
De conclusie is dat grief XI van de vrouw faalt, dat de incidentele grief 7 van de man slaagt en dat de beschikking van de rechtbank waarvan beroep op dit punt niet in stand kan blijven. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, bepalen dat de vrouw ter zake van Kindergeld niets van de man te vorderen heeft.
Loon [BV 2]
5.83.
De vrouw stelt dat de man op de peildatum nog een bedrag van
€ 8.196,92 tegoed had van [BV 2] BV wegens achterstallig loon. Zij maakt aanspraak op de helft van dat bedrag.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.
Naar het oordeel van het hof faalt de twaalfde grief van de vrouw die tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank is gericht: de man heeft betwist dat hij op de peildatum nog een vordering op [BV 2] BV had ter zake van achterstallig loon en bewijs voor de stelling van de vrouw ontbreekt, evenals een toereikend gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt.
Geldopnamen van de man van de rekening bij Van Lanschot met nr. 22.63.49.470
5.84.
De vrouw maakt jegens de man aanspraak op een bedrag van € 3.850,-- wegens opnamen van de voormelde (gezamenlijke) bankrekening ná de peildatum. De man heeft in hoger beroep deze aanspraak van de vrouw erkend. Dit betekent dat grief XIII van de vrouw, gericht tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank op dit punt, slaagt. Het hof zal het voormelde bedrag in de verdeling betrekken.
Zwart geld
5.85.
De vrouw stelt dat de man in de periode mei tot en met oktober 2013 zwarte inkomsten heeft genoten, welke door haar worden begroot op een bedrag van € 16.800,-. Zij maakt jegens de man aanspraak op de helft van dat bedrag.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen.
Naar het oordeel van het hof faalt de veertiende grief van de vrouw die tegen de afwijzende beslissing van de rechtbank is gericht. De man heeft betwist dat hij op de peildatum beschikte over zwart geld zoals door de vrouw is gesteld. Toereikend bewijs voor de stelling van de vrouw ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt.
Diverse verrekenposten
5.86.
De vrouw stelt dat zij jegens de man aanspraak kan maken op een bedrag van € 5.706,42 wegens diverse verrekenposten. Haar vijftiende grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte die verrekenposten niet in de verdeling heeft betrokken.
De vrouw heeft de verrekenposten die volgens haar in aanmerking moeten worden genomen, gespecificeerd in haar productie 57 in eerste aanleg. Het gaat om bedragen die de man ná de peildatum zou hebben ontvangen en waarvan zij stelt dat zij recht op de helft heeft. Verder gaat het om kosten die zij vóór en ná de peildatum heeft gemaakt, waaronder verjaardagsgeld voor de dochter en studiekosten; zij stelt dat de man de helft van die kosten moet dragen.
De man heeft in zijn productie 53 in eerste aanleg de verschillende posten becommentarieerd en tot een bedrag van € 698,16 erkend.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek van de vrouw tot het laatstgenoemde bedrag toewijsbaar. Voor het overige acht het hof de aanspraak van de vrouw op de man onvoldoende onderbouwd zodat haar verzoek in zoverre niet toewijsbaar is.
Uitkering VGH Versicherungen
5.87.
De vrouw stelt dat de man de beschikking heeft gehad over een levensverzekering bij VGH Versicherungen in Duitsland met nummer [nummer 7] en dat die verzekering in de periode 2004 – 2007 tot uitkering is gekomen. Zij maakt aanspraak op de helft van de destijds aan de man betaalde uitkering.
Ten bewijze van het bestaan (destijds) van de verzekering verwijst de vrouw naar haar productie 51 in eerste aanleg.
De man stelt dat de uitkering van VGH tijdens het huwelijk is ontvangen en in de gemeenschap is gevallen. Voor een afzonderlijke verdeling van de uitkering die destijds is gedaan, bestaat volgens hem geen grond.
5.88.
De rechtbank heeft de aanspraak van de vrouw verworpen.
In de tegen deze beslissing gerichte grief XVI voert de vrouw aan dat “niet uitgesloten moet worden geacht dat dit bedrag (het door VGH uitgekeerde bedrag, opm. hof) op een rekening is gestort waarvan de vrouw geen weet heeft en dat dus nog in de verdeling moet worden betrokken.” Zij verzoekt het hof de man te bevelen om alle noodzakelijke informatie te verstrekken die nodig is om vast te stellen op welke datum en op welke rekening de uitkering van VGH is ontvangen, dit op straffe van een dwangsom.
5.89.
Naar het oordeel van het hof is dit verzoek niet toewijsbaar. De man heeft betwist dat de destijds ontvangen uitkering op de peildatum nog als afzonderlijk vermogensbestanddeel aanwezig zou zijn. Gelet op het tijdsverloop acht het hof dat ook niet aannemelijk. De vrouw heeft in dit licht bezien haar verzoek onvoldoende onderbouwd. Het hof acht voor een nader onderzoek zoals door de vrouw gewenst onvoldoende grond aanwezig.
Nota [bedrijf]
5.90.
De man heeft een nota betaald aan het bedrijf [bedrijf] ten bedrage van € 2.802,45. De nota is gedateerd 13 april 2015 en is door hem als productie 29 in eerste aanleg in het geding gebracht. Het gaat om een nota wegens de reparatie (in 2015) aan het pand in Duitsland ( [plaats 2] ) dat de man van de vrouw huurt. Volgens de man heeft hij op grond van de gesloten huurovereenkomst recht op betaling door de vrouw van een bedrag van
€ 2.552,45, te weten het bedrag van de door hem betaalde nota verminderd met een eigen bijdrage van € 250,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat dat het hier om een vordering gaat die buiten het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap (het gaat immers om een vordering van partijen ten opzichte van elkaar in hun hoedanigheid van huurder respectievelijk verhuurder) van partijen valt. De man dient ten aanzien van dit onderdeel van zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De geldopnamen van de vrouw
5.91.
De man stelt dat de vrouw in 2015, dus ná de peildatum en ná het splitsen van de bankrekeningen van partijen, zes maal geld heeft overgeboekt van zijn bankrekening naar een bankrekening van de vrouw. Op pagina 69 van zijn verweer in hoger beroep tevens incidenteel beroep, heeft hij de overgeboekte bedragen gespecificeerd. In totaal gaat het om een bedrag van € 17.838,62. Ten bewijze van de overboekingen verwijst hij naar zijn productie 30 in eerste aanleg. De man maakt jegens de vrouw aanspraak op terugbetaling van voormeld bedrag.
5.92.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de overboekingen betrekking hebben op een periode, gelegen ná de peildatum 31 oktober 2013 en daarom niet betrokken kunnen worden in de verdelingsprocedure.
De man is het niet eens met deze beslissing. Zijn incidentele grief 9 heeft hierop betrekking.
5.93.
Het hof is van oordeel dat het hier bedoelde verzoek van de man voldoende samenhang vertoont met de onderhavige verdelingsprocedure. Zowel in de verdelingsprocedure als bij de door de man verzochte terugbetaling van overboekingen van zijn rekening, gaat het om de financiële afwikkeling tussen partijen naar aanleiding van hun echtscheiding. Niet te verwachten is dat de behandeling van het hier bedoelde verzoek van de man tot een onnodige vertraging van de verdelingsprocedure zal leiden.
5.94.
Tegenover de specificatie van de overboekingen door de man en de onderbouwing met bewijsstukken, heeft de vrouw slechts in algemene termen de overboekingen betwist. Het hof acht die betwisting onvoldoende gemotiveerd zodat de door de man bedoelde overboekingen als vaststaand moeten worden aangenomen. Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem het voormelde bedrag van € 17.838,62 verschuldigd is, is toewijsbaar.
Gebruiksvergoeding woning
5.95.
De man stelt dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem verschuldigd is omdat zij na het uiteengaan van partijen met uitsluiting van de man gebruik is blijven maken van de voormalige echtelijke woning die gemeenschappelijk eigendom van partijen was.
De rechtbank heeft dit verzoek van de man afgewezen.
De tiende incidentele grief van de man is tegen deze afwijzing gericht.
5.96.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Gelet op HR 22 december 2000, NJ 2001,59 kan door de man jegens de vrouw aanspraak worden gemaakt op een gebruiksvergoeding. Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
Gedurende de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw het uitsluitende gebruik van de voormalige echtelijke woning gehad op grond van een voorlopige voorziening van de rechtbank waarbij aan haar het voortgezet gebruik gedurende echtscheidingsprocedure was toegekend. De man heeft toen zonder meer met dit verzoek ingestemd. Een gebruiksvergoeding is in het kader van die voorlopige voorziening niet door de man verzocht. Met de woonlasten van de man is ook rekening gehouden in de draagkrachtberekening. Waarin dan (terwijl de man ook over woonruimte beschikte) de schade van de man heeft bestaan, had hij dienen uit te leggen, hetgeen hij heeft nagelaten. Voor toekenning van een gebruiksvergoeding over de periode vóór het einde van het huwelijk (9 juni 2016) bestaat daardoor geen grond.
Zoals in het voorgaande vermeld hebben partijen in de loop van de onderhavige procedure een partiële verdeling tot stand gebracht in die zin dat de voormalige echtelijke woning op 11 augustus 2017 in eigendom is overgegaan naar de vrouw. Dit betekent dat de vrouw gedurende een periode van veertien maanden (9 juni 2016 tot 11 augustus 2017) een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is.
5.97.
Voor de hoogte van de gebruiksvergoeding gaat het hof uit van de overwaarde van de woning. Het hof sluit hiervoor aan bij de waarde die partijen aan de woning hebben toegekend (een bedrag van € 528.528,-) en bij hun stelling dat de leningen waarmee de woning hypothecair was belast, betrokken moeten worden bij de afwikkeling van de ondernemingen van de man.
Dit betekent dat de hoogte van de gebruiksvergoeding in navolging van de man kan worden berekend op de helft van 4% over € 528.528,- :12 = € 880,88 per maand. De man heeft aldus jegens de vrouw een aanspraak ter zake van gebruiksvergoeding ter grootte van 14 x € 880,88 = € 12.332,32. Het verzoek van de man is in zoverre toewijsbaar.
5.98.
Het verzoek van de vrouw om haar een gebruiksvergoeding toe te kennen ter zake van de vermogensbestanddelen waarvan de man het uitsluitende gebruik tot op heden heeft, is niet toewijsbaar omdat het te onbepaald is. Het is niet duidelijk om welke vermogensbestanddelen het allemaal gaat, welke waarde deze vermogensbestanddelen hebben, op welke wijze de door haar verzochte gebruiksvergoeding berekend dient te worden en wat de omvang van de schade is die de vrouw lijdt.
De huuropbrengsten van het pand in Duitsland ( [plaats 2] )
5.99.
De man stelt dat hij jegens de vrouw aanspraak kan maken op een bedrag van € 334,62 per maand, zijnde de helft van de huuropbrengst ter zake van het pand in Duitsland dat de vrouw aan hem verhuurt.
De rechtbank heeft dit verzoek van de man afgewezen. De man is het hiermee niet eens: zijn elfde incidentele grief is tegen deze beslissing gericht.
5.100. De vrouw stelt dat zij enig eigenaar is van het pand in Duitsland zodat de man reeds om die reden geen aanspraak kan maken op de helft van de huuropbrengst. Zij stelt bovendien dat slechts een eventuele netto huuropbrengst bij de verdeling in aanmerking zou kunnen komen. Van een netto-opbrengst is volgens de vrouw geen sprake, aangezien de exploitatiekosten de bruto huuropbrengsten overstijgen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de vrouw in hoger beroep productie 98 in het geding gebracht.
5.101. Naar het oordeel van het hof is er – gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw – alleen al geen grond voor toewijzing van het hier bedoelde verzoek van de man omdat door hem niet is onderbouwd dat er ten aanzien van de verhuur van het pand in [plaats 2] sprake is van een netto resultaat dat voor verdeling in aanmerking zou kunnen komen. De elfde incidentele grief van de man faalt reeds om die reden waarbij (ten aanzien van dit geschilpunt) in het midden kan blijven of de vrouw al dan niet enig eigenaar van het pand in Duitsland is.
De omstandigheid dat bij de alimentatieberekening rekening is gehouden met huurinkomsten van de man ter zake van het pand in Duitsland leidt niet tot een andere beslissing.
Het verzoek van de vrouw ex artikel 1:84 BW
5.102. De vrouw verzoekt in hoger beroep aanvullend om te bepalen dat de man aan haar een vergoeding verschuldigd is ter zake van door haar betaalde huishoudelijke kosten in de periode 1 november 2013 tot 20 december 2013, zijnde de periode gelegen tussen het uiteengaan van partijen en het tijdstip waarop zij partner- en kinderalimentatie van de man is gaan ontvangen. De vrouw stelt dat zij in de genoemde periode zelf geen inkomen had en de man wel, zodat hij verplicht was om al haar huishoudelijke kosten voor zijn rekening te nemen. Zij stelt dat haar kosten in de genoemde periode € 18.963,74 hebben bedragen en zij wenst dat bedrag van de man vergoed te krijgen.
5.103. De man stelt primair dat de vrouw, door nu pas een bijdrage in de huishoudelijke kosten tijdens de voormelde periode te vragen, haar rechten heeft verwerkt.
Verder betwist hij dat de vrouw in de desbetreffende periode huishoudelijke kosten heeft gehad ter grootte van het door haar genoemde bedrag. Ook betwist hij dat de vrouw in de desbetreffende periode in het geheel geen inkomen had.
5.104. Het hof stelt bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw voorop dat in een geval waarin de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van een echtgenoot die niet in de kosten hoefde bij te dragen, of in een geval waarin die kosten voor een groter bedrag ten laste van een echtgenoot zijn gekomen dan waartoe hij of zij in die kosten moest bijdragen, aanleiding bestaat tot vergoeding door de andere echtgenoot. Afrekening ter zake zal in het algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave afzonderlijk. Tegen afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische bezwaar dat de voor berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar (HR 29 april 1994, NJ 1995, 561).
Voor de onderhavige zaak is nog van belang dat – anders dan de vrouw veronderstelt – bij de beoordeling van de vraag of een echtgenoot aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake van huishoudelijke kosten, slechts de daadwerkelijk gemaakte kosten in aanmerking kunnen komen. De vrouw heeft echter omtrent de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten in de desbetreffende periode niets gesteld. Het door haar genoemde bedrag van € 18.963,74 is een fictief bedrag dat zij afleidt uit de hoogte van de toegekende kinder- en partneralimentatie.
Onder deze omstandigheden heeft de man – mede in het licht van voormelde jurisprudentie van de Hoge Raad – terecht een beroep gedaan op rechtsverwerking, terwijl de vrouw haar pretense vergoedingsvordering onvoldoende heeft onderbouwd.
Dit betekent dat het hier bedoelde aanvullende verzoek van de vrouw niet toewijsbaar is.
Pensioenverevening
5.105. Partijen zijn het erover eens dat de man bij het Duitse pensioenfonds voor tandartsen pensioen heeft opgebouwd en dat de vrouw, ingevolge de Duitse wetgeving op dit punt, recht heeft op de helft van het pensioen dat de man heeft opgebouwd vanaf de huwelijksdatum tot aan de datum van het echtscheidingsverzoek, 30 oktober 2013. Ter vaststelling van het aandeel van de vrouw in het opgebouwde pensioen loopt in Duitsland een procedure.
5.106. De vrouw stelt dat zij ingevolge de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) aanvullend aanspraak kan maken op een aandeel in het door de man opgebouwde pensioen in Duitsland gedurende de periode van 31 oktober 2013 tot 9 juni 2016 (de datum van huwelijksbeëindiging). Zij verzoekt het hof te bepalen dat zij recht heeft op bedoeld pensioenaandeel en dat de man dat aandeel te zijner tijd maandelijks aan haar moet voldoen. Tevens verzoekt zij te bepalen dat de man alle noodzakelijke informatie voor de bepaling van het bedoelde vereveningsdeel aan haar dient te verstrekken, dit op verbeurte van een dwangsom.
5.107. De man betwist dat de WVPS in dit geval van toepassing zou zijn, maar naar het oordeel van het hof kan dat standpunt van de man niet worden aanvaard. Ingevolge art. 1 lid 8 WVPS is de wet ook van toepassing op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling als de onderhavige, met dien verstande dat het recht op uitbetaling slechts bestaat jegens de man en niet jegens het Duitse pensioenfonds.
De man dient een berekening in het geding te brengen van het Duitse pensioenfonds dan wel van een actuaris omtrent de hoogte van het aandeel van de vrouw (op basis van de WVPS) in het door de man bij het Duitse pensioenfonds opgebouwde pensioen in de periode van 31 oktober 2013 tot 9 juni 2016.
Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat de man hieraan zijn medewerking zal verlenen en dat het opleggen van een dwangsom om die reden niet nodig is.

6.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat partijen zich uiterlijk vier weken na heden nader dienen uit te laten en stukken in het geding moeten brengen zoals hiervoor onder 5.34, 5.35, 5.36 (waarde auto’s), 5.43 (waarde aandelen op 3 februari 2017), 5.51 (belastinglatentie), 5.62 (onderneming man), 5.66 (belastingdienst Duitsland) en 5.107 (pensioen Duitsland) is bepaald, dit door middel van een reactie aan het hof (met afschrift daarvan aan de wederpartij) waarna zij binnen vier weken daarna (dus uiterlijk acht weken na heden) een reactie dienen te geven op elkaars standpunten hieromtrent, kenbaar te maken aan het hof en de wederpartij;
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 5.9 van deze beschikking geformuleerde vraag;
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk binnen vier weken na heden uit te laten over het voornemen tot benoeming van het Internationaal Juridisch Instituut,
[adres ] te ( [postcode] ) [vestigingsplaats] en over het bepaalde in rov. 5.10;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 1 augustus 2019 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en
M.A. Ossentjuk, bijgestaan door de griffier, en is op 6 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.