In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een LTD gevestigd in Groot-Brittannië, tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonbelasting en een verzuimboete die aan belanghebbende zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had een bedrag aan loonheffingen overgemaakt aan de Belastingdienst, maar onder een onjuist betalingskenmerk, waardoor de betaling aanvankelijk niet werd herkend. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd, maar de boetebeschikking bleef in stand. Na bezwaar werd de boetebeschikking door de Rechtbank vernietigd, maar belanghebbende verzocht om een integrale proceskostenvergoeding, wat door de Inspecteur werd betwist.
Het Hof heeft op 9 mei 2019 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigden. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur tegen beter weten in had gehandeld, maar het Hof vond dat niet aannemelijk gemaakt. De Rechtbank had de zaak als 'licht' gekwalificeerd, wat de beslissing van het Hof om de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen, ondersteunde. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.