ECLI:NL:GHSHE:2019:1738

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
18/00227
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonbelasting en boetebeschikking met verzoek om proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een LTD gevestigd in Groot-Brittannië, tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonbelasting en een verzuimboete die aan belanghebbende zijn opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had een bedrag aan loonheffingen overgemaakt aan de Belastingdienst, maar onder een onjuist betalingskenmerk, waardoor de betaling aanvankelijk niet werd herkend. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd, maar de boetebeschikking bleef in stand. Na bezwaar werd de boetebeschikking door de Rechtbank vernietigd, maar belanghebbende verzocht om een integrale proceskostenvergoeding, wat door de Inspecteur werd betwist.

Het Hof heeft op 9 mei 2019 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigden. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur tegen beter weten in had gehandeld, maar het Hof vond dat niet aannemelijk gemaakt. De Rechtbank had de zaak als 'licht' gekwalificeerd, wat de beslissing van het Hof om de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen, ondersteunde. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00227
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] LTD,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Groot-Brittannië),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 maart 2018, nummer BRE 17/2046 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en de beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft ten name van belanghebbende, met dagtekening 22 december 2016 over het tijdvak 1 oktober 2016 tot en met 31 oktober 2016 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd naar een bedrag van € 3.349 en bij beschikking een verzuimboete (hierna: de boetebeschikking) van € 100 in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft, na constatering dat het te betalen bedrag volgens de aangifte loonheffingen (hierna: de aangifte) wel is betaald, de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil bij beschikking van 13 januari 2017, welke beschikking op 3 januari 2017 is vastgesteld. De boetebeschikking is daarbij in stand gelaten. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking en heeft tevens verzocht om een kostenvergoeding. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking verminderd tot nihil en geen beslissing omtrent het verzoek om een kostenvergoeding genomen.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 333. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd alleen voor zover daarbij geen beslissing is genomen op het verzoek om kostenvergoeding, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende in de bezwaarfase ten bedrage van € 125 en de proceskosten in beroepsfase ten bedrage van € 1.002 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2019 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , verbonden aan [A] BV te [plaats] , en namens de Inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het eind van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft voor het tijdvak oktober 2016 de aangifte ingediend naar een te betalen bedrag. Belanghebbende heeft het te betalen bedrag onder vermelding van een onjuist betalingskenmerk naar de bankrekening van de Belastingdienst overgemaakt binnen de daarvoor geldende termijn.
2.2.
Door het gebruik van een onjuist betalingskenmerk is in eerste instantie niet geconstateerd dat het te betalen bedrag op aangifte tijdig is betaald. Als gevolg daarvan zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) die een hogere vergoeding dan de forfaitaire rechtvaardigt voor de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase en de proceskostenvergoeding voor beroep en hoger beroep.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend wat betreft de vastgestelde kostenvergoeding en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding van de kosten toe te kennen en verzoekt primair om vergoeding van de werkelijke kosten en subsidiair om een forfaitaire vergoeding met toepassing van wegingsfactor 1. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit is bepaald dat het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld wordt overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, lid 3, van het Besluit geeft de mogelijkheid hiervan af te wijken. Uit de Kamerstukken (
Kamerstukken II2001/02, 27 024, nr. 16, p. 3) volgt:
“Artikel 2, derde lid, ziet op de uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakt. Hierbij kan worden gedacht aan zeer bewerkelijke zaken, bijvoorbeeld een geval waarin de overheid slechts zeer summiere informatie heeft verstrekt waardoor de burger uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal.”
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41.235 (ECLI:NL:HR:2007:BA2802) overwogen:
“Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.”
In zijn arrest van 4 februari 2011, nr. 09/02123 (ECLI:NL:HR:2011:BP2975) heeft de Hoge Raad overwogen dat in vergaande mate onzorgvuldig handelen een grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten. Belanghebbende moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken dat en waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden welke dienen te leiden tot het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire (vergelijk Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35.729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929).
4.3.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur heeft gehandeld tegen beter weten in en wijst daarbij met name op de omstandigheid dat de boetebeschikking in stand werd gelaten nadat de naheffingsaanslag ambtshalve was verminderd. Het Hof stelt voorop dat sprake moet zijn van een uitzonderlijk geval. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met dat wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Er is weliswaar iets niet goed gegaan aan de zijde van de Inspecteur, maar dat betekent nog niet dat sprake is van handelen tegen beter weten in dan wel in vergaande mate onzorgvuldig handelen.
4.4.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat bij het vaststellen van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase dient te worden uitgegaan van een wegingsfactor 1. De Rechtbank heeft daarover overwogen dat zij het gewicht van de zaak ‘licht’ acht, omdat bij het bezwaarschrift kon worden volstaan – en is volstaan – met overlegging van bewijs van tijdige betaling en een korte toelichting daarop. Het Hof acht bovenstaande overweging van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. Anders dan belanghebbende betoogt, is in dit geval sprake van een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen als bedoeld in onderdeel B2 ten eerste, van de Bijlage bij het Besluit. De boete is immers - in samenhang met een naheffingsaanslag loonbelasting - opgelegd op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 mei 2019 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is door de oudste raadsheer en de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.