Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Het belastingverdrag tussen Nederland en Italië
Personen op wie de Overeenkomst van toepassing is
Belastingen waarop de Overeenkomst van toepassing is
Algemene begripsbepalingen
Woonplaats
Vaste inrichting
Winst uit onderneming
Zeevaart en luchtvaart
Niet-zelfstandige arbeid
4.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
5.Gronden
lichaamals werkgever in de hier bedoelde zin kon worden gekwalificeerd.
ratiodie aan de onderhavige regel ten grondslag ligt. Uit het onder 5.13. geciteerde OESO-commentaar en het arrest van 23 november 2007 moet worden afgeleid dat beslissend is of de arbeidsbeloning, volgens de uitgangspunten van artikel 7 van het Verdrag, functioneel toerekenbaar is aan de vaste inrichting op de grond dat de arbeid ten behoeve van de vaste inrichting is verricht. Niet van belang is of de werkgever verdragsinwoner is van de woonstaat van de werknemer. Die opvatting stemt overeen met het onder 5.14 genoemde arrest van 12 november 2001 (zie F.P.G. Pötgens,
Income from International Private Employment,
An analysis of Article 15 of the OECD Model, diss., IBFD, Chapter VII, par. 4.3.2.1, onder B, blz. 769-773). Of en in hoeverre de belastinggrondslag van [de luchtvaartmaatschappij] in Italië feitelijk wordt verlaagd in verband met de door belanghebbende ten behoeve van de vaste inrichting aldaar verrichte arbeid, is niet relevant (zie het onder 5.15 genoemde arrest van 23 november 2007). Voor de opvatting van de Inspecteur, inhoudende dat voor de toepassing van artikel 15, lid 2, letter c, van het Verdrag acht moet worden geslagen op de werking van het tussen het Verenigd Koninkrijk en Italië gesloten belastingverdrag acht het Hof geen aanknopingspunten in het positieve recht aanwezig. Een dergelijke opvatting zou de toepassing van die bepaling overigens sterk compliceren.
Tokio-leer (uitspraak van het Hof van 19 september 1975, nr. 728/1974, ECLI:NL:GHSHE:1975:AX3476) in gevallen als het onderhavige zou kunnen worden toegepast. Hoewel het Hof erkent dat die benadering, aanknopend bij het centrum van de werkzaamheden van de werknemer, voor gevallen als het onderhavige een zekere pragmatische eenvoud en daarmee aantrekkingskracht heeft, is voldoende duidelijk (1) dat die benadering niet overeenstemt met de uitgangspunten die in OESO-verband worden gehuldigd en dat (2) de Hoge Raad die OESO-uitgangpunten volgt, zoals reeds duidelijk is sinds het arrest van 15 oktober 1986, nr. 23 702, NL:HR:1986:AW7864. Het Hof realiseert zich dat de OESO-conforme toepassing in een geval als het onderhavige leidt tot splitsing van het salaris en – met name – dat loon dat toerekenbaar is aan in of boven het grondgebied van derdestaten verrichte arbeid, exclusief ter heffing is toegewezen aan de woonstaat. De voor die salarissplitsing geldende rechtsregels zijn op zichzelf beschouwd echter reeds in ruime mate in de jurisprudentie gegeven. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om daaromtrent een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen.
- verklaarthet hoger beroep ongegrond;
- bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.271,20;
- bepaaltdat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 501.
www.hogeraad.nl.