In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zich mede beroepen op de parlementaire geschiedenis, stellende dat daaruit blijkt dat de wettelijke regeling van artikel 7:301 BW is bedoeld voor proefondervindelijk onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van de huurder en niet voor andere doeleinden.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder meer het volgende relevante gedeelte uit de parlementaire geschiedenis van (de voorloper van) artikel 7:301 BW vermeld:
Kamerstukken II 1966/67, 8875, nr. 3 (MvT), p. 8, § 11
Partijen kunnen immers niet altijd en onder alle omstandigheden aan de termijn van tien jaar worden gebonden. Er kunnen zich tal van gevallen voordoen waarin een kortere duur gerechtvaardigd is. Voor deze gevallen schept het ontwerp een eenvoudige mogelijkheid daartoe, maar aangezien de beoordeling of zulk een geval zich voordoet niet geheel en al aan partijen kan worden overgelaten zonder gevaar dat de gehele dwingendrechtelijke regeling illusoir wordt gemaakt, is daarvoor rechterlijke tussenkomst voorgeschreven. …
De ondergetekende is echter van oordeel, dat deze ene uitzondering niet voldoende is. In ieder geval dient vermeden te worden, dat partijen ook voor het aangaan van kortlopende contracten van enkele maanden zich tot de rechter zouden moeten wenden om zijn goedkeuring te verkrijgen. Om die reden is in het ontwerp bepaald, dat partijen ten aanzien van het sluiten van een huurovereenkomst beneden zekere duur geheel vrij zijn. Hierdoor wordt bereikt dat rechterlijke inmenging niet vereist is wanneer b.v. de vestiging van het bedrijf van de huurder slechts van zeer tijdelijke aard of voorlopig is. Het geval, waarin de huurder eerst eens wil aanzien hoe het met zijn bedrijf loopt, voordat hij zich voor langere tijd bindt, doet zich nogal eens voor.
Echter ook wanneer een pand slechts gedurende korte tijd beschikbaar is voor verhuring, zal de bepaling van toepassing zijn.
Bij de begrenzing van deze vrije periode is ervan uitgegaan dat de huurder bij voorlopige vestiging in de praktijk na twee jaar wel weet of hij met zijn bedrijf in een bepaald pand in zee kan gaan. Voorgeschreven is daarom dat partijen bij de aanvang van de huurverhouding zonder enige rechterlijke tussenkomst een duur van twee jaar of korter of een onbepaalde tijd mogen overeenkomen; het dwingendrechtelijke regime is dan aanvankelijk niet van toepassing. Het wordt evenwel van rechtswege toepasselijk wanneer de huurder bij het verstrijken van deze twee jaar nog in het genot van het pand is. De overeenkomst komt dan automatisch te gelden voor vijf jaar, zulks van de aanvang van de overeenkomst af, derhalve voor nog drie jaar na het verstrijken van die twee jaar met de gewone mogelijkheid van verlenging na ommekomst van deze vijf jaar.
De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat er zowel aan de zijde van [geïntimeerde] , als huurder, gelegen omstandigheden aan de orde kunnen zijn, ter rechtvaardiging van een huur voor korte duur (met name: proefperiode), als ook omstandigheden aan de zijde van [appellante] als verhuurder (met name: kortdurende beschikbaarheid van het huurobject). Bepaald dient daarom te worden welke omstandigheden in de onderhavige situatie ter zake doen, aldus de kantonrechter. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat een proefperiode, bezien vanuit de positie van [geïntimeerde] als huurder, niet aan de orde is en dat aan de zijde van [appellante] als verhuurder, op zichzelf geen omstandigheden rond 1 november 2013 aan te wijzen zijn, zoals in de parlementaire geschiedenis thuis te brengen.
Het hof deelt de mening van [appellante] dat de kantonrechter artikel 7:301 BW te beperkt heeft uitgelegd in het licht van de parlementaire geschiedenis. Daaruit valt af te leiden dat de wetgever ‘tal van redenen’ zag om tijdelijke verhuur mogelijk te maken die niet zou vallen onder het dwingendrechtelijke regime van (thans) artikel 7:291 tot en met 300 BW. Een aantal van deze redenen zijn terug te lezen in de parlementaire geschiedenis en de kantonrechter heeft onderzocht of deze redenen in dit geval een huur voor korte tijd rechtvaardigen. Genoemde redenen zijn evenwel niet uitputtend (vgl. ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6601, rov. 3.8), zoals [appellante] terecht heeft opgemerkt.