In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het bieden van parkeergelegenheid tegen betaling bij een attractiepark moet worden aangemerkt als een bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie, namelijk de toegang tot het attractiepark. De belanghebbende, die een attractiepark exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de door de Belastingdienst opgelegde omzetbelasting over de parkeerkosten. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 19 november 2015 aangifte heeft gedaan van de verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2015 tot en met 31 oktober 2015. De belanghebbende stelde dat het parkeren een bijkomende dienst is bij de toegang tot het park, en dat het verlaagde tarief van 6% van toepassing is. De Inspecteur was van mening dat het parkeren een doel op zich is en dat het algemene tarief van 21% van toepassing is.
Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de beperkte bereikbaarheid van het park met andere vervoermiddelen en het feit dat parkeren op het terrein alleen is toegestaan voor bezoekers van het park. Het Hof concludeert dat het bieden van parkeergelegenheid in dit geval geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie, en dat het parkeren slechts een middel is om optimaal gebruik te maken van de toegang tot het attractiepark. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting van € 18.019.