Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
3. [geïntimeerde 3] ,
4. [geïntimeerde 4] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/342861 / KG ZA 19-62)
2.Het geding in hoger beroep
- de beschikking van de rolraadsheer van dit hof van 5 april 2019, waarbij het de Staat onder voorwaarden is toegestaan om [geintimeerden c.s.] op verkorte termijn in hoger beroep te dagvaarden;
- de namens de Staat uitgebrachte dagvaarding in principaal hoger beroep met 22 grieven (waarbij de laatste drie grieven abusievelijk zijn genummerd als XXI, XX en XXI) en negen producties (genummerd 14 tot en met 22);
- de conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding in hoger beroep;
- de door [geintimeerden c.s.] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met twee grieven en 22 producties (genummerd 76 tot en met 97);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met drie producties (genummerd 23, 24 en 25);
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 18 april 2019 door mr. De Greve toegezonden vier producties (genummerd 98 tot en met 101), die [geintimeerden c.s.] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht];
- de bij fax van 23 april 2019 door mr. Veldhuis namens de Staat ingezonden productie 23, die de Staat bij het pleidooi in het geding heeft gebracht en die tevens aan de memorie van grieven is gehecht. De bijbehorende USB-stick is door mr. Veldhuis bij gelegenheid van het pleidooi aan het hof en aan de wederpartij overhandigd.
3.De beoordeling
- (i) het door [geintimeerden c.s.] gelegde bewijsbeslag zoals omschreven in het proces-verbaal ‘conservatoir bewijsbeslag ex. art. 730 jo. 843 Rv jo. 709 Rv + bevel’ van 8 januari 2019 en van 22 januari 2019 op te heffen en te bepalen dat – krachtens de beschikking van 4 januari 2019 – niet opnieuw bewijsbeslag mag worden gelegd;
- (ii) [geintimeerden c.s.] te gebieden ervoor zorg te dragen dat de gerechtelijk bewaarder, [de gerechtelijk bewaarder] de op 22 januari 2019 aan haar in bewaring gegeven roerende zaken, zoals omschreven in het proces-verbaal ‘in gerechtelijke bewaring’ van 22 januari 2019 binnen één week na betekening van dit vonnis onder volstrekte geheimhouding teruggeeft aan de Staat;
- (iii) te bepalen dat aan nakoming door de Staat van het in de beschikking van 4 januari 2019 onder 3.1, eerste gedachtestreepje opgelegde bevel om binnen 14 dagen na verlening van het verlof mee te werken aan de effectuering van het bewijsbeslag, geen dwangsom is verbonden;
- (iv) het door [geintimeerden c.s.] gelegde bewijsbeslag, zoals omschreven in het proces-verbaal van 8 januari 2019 en van 22 januari 2019 op te heffen voor zover het ziet op:
- a. hetgeen onder randnummer 84 onder ix. van het verzoekschrift omschreven is als de inloggegevens dan wel user accounts van de in dit kader mogelijke relevante systemen die gebruikt zouden kunnen zijn door een ieder die enige (vorm van) betrokkenheid heeft gehad bij het onderzoek naar de Geprivilegieerde Gegevens dan wel daar (op enigerlei wijze) kennis van heeft dan wel zou kunnen hebben genomen;
- b. het FIOD-journaal dat betrekking heeft op [naam bedrijf] c.s. (onderzoek “ [naam onderzoek] ”);
- Omdat de beschikking van 4 januari 2019 op 8 januari 2019 aan de Staat is betekend, loopt de door de voorzieningenrechter in die beschikking op de voet van artikel 611a lid 4 Rv bepaalde termijn van acht weken af op 5 maart 2019, en zal de Staat vanaf die datum dwangsommen verbeuren indien hij niet voldoet aan het bij die beschikking gegeven bevel om mee te werken aan de effectuering van het bewijsbeslag. De Staat heeft er dus een belang bij dat vóór 5 maart 2019 een oordeel wordt gegeven over het gelegde bewijsbeslag, althans over de in het kader van dat bewijsbeslag opgelegde dwangsommen (rov. 5.1).
- Vanwege de complexiteit van de zaak en de omvang van de gedingstukken is de periode tussen de datum van de mondelinge behandeling (26 februari 2019) en de genoemde datum van 5 maart 2019 te kort om tot met een afgewogen oordeel te komen. Daarom bestaat aanleiding om de termijn als bedoeld in artikel 611a lid 4 Rv te verlengen met acht weken, zodat de Staat na verloop van acht weken vanaf 5 maart 2019 dwangsommen zal verbeuren indien hij niet volledig voldoet aan het bij de beschikking van 4 januari 2019 gegeven bevel (rov. 5.2).
- de termijn als bedoeld in artikel 611a lid 4 Rv met acht weken verlengd;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
- de veroordeling van de voorzieningenrechter van 4 januari 2019 tot betaling van een dwangsom van € 2.500.00,- en voorts een periodieke dwangsom van € 250.000,- per dag indien de Staat niet geheel of niet tijdig aan de beschikking van 4 januari 2019 voldoet, opgeheven;
- bepaald dat de Staat een eenmalige dwangsom van € 1.000.000,- verbeurt inzien hij niet binnen zestien weken na betekening van de beschikking van de voorzieningenrechter van 4 januari 2019 volledig aan die beschikking voldoet;
- de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in conventie, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente;
- het vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen.
- de Staat verboden om mededelingen te doen aan derden omtrent de Geprivilegieerde Gegevens die in de processtukken in deze procedure zijn opgenomen;
- [geintimeerden c.s.] (overigens) niet ontvankelijk verklaard in hun vorderingen;
- [geintimeerden c.s.] in de proceskosten veroordeeld en die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
- verweerder wordt bevolen om mee te werken aan de effectuering van het bewijsbeslag binnen 14 dagen na betekening van dit verlof;
- verweerder een eenmalige dwangsom verbeurt van € 2.500.000,- en voorts een periodieke dwangsom van € 250.000,- per dag of dagdeel indien hij niet geheel of niet tijdig aan dit bevel voldoet,
- bovenstaande dwangsommen eerst kunnen worden verbeurd na verloop van acht weken na betekening van dit verlof,
- boven een bedrag van € 25.000.000,- geen dwangsommen meer kunnen worden verbeurd;