Voor zover AZL heeft bedoeld te stellen dat de kantonrechter artikel 71 lid 1 Rv had moeten toepassen (dus moeten verwijzen), maar dat ten onrechte niet heeft gedaan, geldt het volgende. Het hof is van oordeel dat de strekking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 71 lid 5 Rv meebrengt, dat dit verbod niet kan worden doorbroken op grond van de stelling dat de kantonrechter artikel 71 lid 1 Rv in dit geval ten onrechte niet heeft toegepast. Het gaat immers slechts om een vlot verloop van de procesgang. De meerwaarde van een debat in twee instanties over de vraag of de kantonrechter de zaak moet behandelen of een kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen dezelfde rechtbank, weegt niet op tegen het belang van een voortvarend verloop van de procedure. Het hof verwijst in dit verband naar de parlementaire geschiedenis waarin het volgende is opgenomen:
“De strekking van de nieuwe regeling is om in zaken bij de rechtbank verwijzingsperikelen, die zich thans met zekere regelmaat voordoen bij de toepassing van de artikelen 156–157b Rv en die door de daarmee gemoeide vertraging en kosten zowel voor partijen als voor de rechtspleging als zodanig zeer bezwaarlijk zijn, zoveel mogelijk te beperken en daarmee de doelmatigheid van de procesvoering te bevorderen.”
en
“Door uit te gaan van de stellingen van eiser en niet van het oordeel van de rechter over de werkelijke rechtsverhouding, streeft de huidige regeling doelmatigheid na: langdurige geschillen over de aard van de rechtsverhouding in het kader van de bevoegdheidsvraag worden voorkomen. Keerzijde van dit stelsel is echter dat de rechter die (uitsluitend) op
grond van de stellingen van eiser bevoegd is over een vordering te oordelen, daarmee moet oordelen over een rechtsverhouding die «materieel» buiten zijn werkterrein ligt. Daarbij is onzeker of de rechter in het geval dat de werkelijke rechtsverhouding buiten zijn werkterrein ligt, bij de beoordeling ten gronde de vordering moet afwijzen (zoals door Heemskerk verdedigd in zijn noot onder het hiervoor genoemde arrest van 7 maart 1980, doch in het midden gelaten in HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625). Naar komend recht verdient een andere benadering de voorkeur, althans voor zover het erom gaat of een zaak bij de rechtbank behandeld moet worden door de kantonrechter dan wel door een kamer van een andere sector. Voor deze benadering, vastgelegd in het derde lid, is mede inspiratie geput uit de door Van Maanen in NJB 2000, blz. 805–806 ontwikkelde gedachten, welke door de Adviescommissie burgerlijk procesrecht worden onderschreven. Ingevolge deze bepaling zal de rechter de vraag of verwijzing nodig is niet (slechts) beantwoorden aan de hand van de
stellingen van eiser, maar – voor zover het onderwerp van het geschil van belang is voor de verwijzingsvraag – aan de hand van een eigen voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil. Enerzijds wordt zo voorkomen dat de eiser door de formulering van zijn dagvaarding beslissende invloed heeft op de vraag welke rechter zijn zaak moet beoordelen, anderzijds wordt door uit te gaan van een voorlopig oordeel van de rechter voorkomen dat over de voorvraag van verwijzing te lang moet worden geprocedeerd (daaraan draagt ook de uitsluiting van rechtsmiddelen in het vijfde lid bij). Opmerking verdient daarbij dat de rechter naar wie de zaak wordt verwezen aan die verwijzing is gebonden (vijfde lid, tweede
zin). Voorts zal deze rechter de vordering ook niet mogen afwijzen op de grond dat de zaak naar zijn oordeel «materieel» niet behoort tot zijn werkterrein. Daarmee zou immers afbreuk worden gedaan aan de doelmatigheid van de verwijzingsregeling. Door uit te gaan van een voorlopig oordeel van de rechter wordt verder tot uitdrukking gebracht dat de rechter bij de beoordeling ten gronde van de zaak niet gebonden is aan het voorlopig oordeel in het kader van de vraag of verwijzing nodig is.”
en
“De beslissing tot verwijzing levert een tussenvonnis of tussenbeschikking op, evenals de beslissing tot het achterwege laten van verwijzing, gegeven op een verzoek of vordering tot verwijzing, gedaan of ingesteld door één der partijen. Ter vermijding van vertraging van de
procedure staat tegen de verwijzing, of het achterwege laten daarvan, geen voorziening open (eerste zin). Het is van belang dat procedures zo min mogelijk belast worden met discussies over welke rechter een zaak dient te behandelen. In die zin ook Van Maanen, Wetsontwerp 26 855 en bevoegdheidsperikelen, NJB 2000, blz. 805–806. Een vergelijkbare bepaling
is opgenomen in artikel 1.2.5, eerste lid, tweede zin. De kamer van de andere sector waarnaar een zaak wordt verwezen, is aan de verwijzing gebonden (tweede zin). Zeker nu binnen de rechtbank de kantonrechter geen lagere rechter is in verhouding tot de rechters van andere sectoren, is er voldoende reden om de verwijzing bindend te doen zijn. Vertraging van de procedure door verdere geschillen daarover wordt zo voorkomen.”
(TK 2000–2001, 27 824, nr. 3, p. 33-36).