ECLI:NL:GHSHE:2019:1135

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
17/00113
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en waardering van landbouwgronden en aandelen in holding na overlijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake een aanslag erfbelasting na het overlijden van zijn vader in 2010. Belanghebbende en zijn broer zijn de enige erfgenamen en hebben een geschil over de waarde van de landbouwgronden en de aandelen in de holding van hun vader. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag erfbelasting opgelegd van € 1.641.836, die later is verminderd. De Rechtbank heeft de aanslag verder verlaagd, maar belanghebbende is het niet eens met de waardering van de landbouwgronden en de aandelen in de holding. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de waarde van de landbouwgronden op € 2.050.000 heeft gewaardeerd, rekening houdend met de verwachtingswaarde van een projectontwikkeling. Het Hof heeft ook de waarde van de aandelen in de holding vastgesteld op € 15.032.582. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een belaste verkrijging van € 7.317.085, met toepassing van een voorwaardelijke vrijstelling voor een gedeelte daarvan. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00113
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 december 2016, nummer BRE 15/6163 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden belastingaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van een belaste verkrijging van € 8.268.184 ten gevolge van het overlijden van [D] in het jaar 2010 met dagtekening 23 januari 2014 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 1.641.836 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking heffingsrente ter grootte van € 128.203 in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 juli 2015 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 8.162.797, vóór toepassing van de in artikel 35b van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) bedoelde voorwaardelijke vrijstelling ofwel bedrijfopvolgingsfaciliteit (hierna: de BOF) ten bedrage van € 6.088.182. Tevens is de heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 49.988.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht van belanghebbende geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 6.684.429 en met toepassing van de BOF vastgesteld op een bedrag groot € 4.497.542 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.984, is verklaard dat het verzoek om schadevergoeding niet in behandeling wordt genomen en heeft de rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep ingebracht.
1.6.
De Inspecteur heeft schriftelijk gerepliceerd en belanghebbende heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
Het Hof heeft partijen verzocht schriftelijke inlichtingen te geven over de op de zaak betrekking hebbende stukken, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
De Inspecteur heeft korter dan tien dagen voor de zitting stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Met instemming van de wederpartij behoren deze tot de stukken van het geding.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [A] advocaten, en [B] , verbonden aan [C] Makelaars te [plaats 1] , deskundige, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] , en [taxateur 2] , taxateur.
1.11.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De vader van belanghebbende, [D] (hierna: erflater), is overleden op [datum] 2010 (hierna: de sterfdatum). Belanghebbende en zijn broer zijn enig erfgenamen, ieder voor een gelijk deel.
2.2.
Erflater was enig aandeelhouder in [D] Holding B.V. (hierna: de Holding). Op de sterfdatum hield de Holding 100% van de aandelen in onder meer [D] Beleggingen B.V. (hierna: Beleggingen B.V.), [E] B.V. (hierna: [E] B.V.) en [EE] B.V. (voorheen: [F] B.V.; hierna: [FF] B.V.). Tevens bezat de Holding 50% van de aandelen in [G] B.V. (hierna: [G] B.V.).
2.3.
De [E] is een recreatiepark te [plaats 2] (hierna: het recreatiepark), bestaande uit ten minste 321 kadastraal gescheiden percelen grond die in erfpacht zijn uitgegeven. Tot het recreatiepark behoren verder twee beheerderswoningen, faciliteiten voor de bewoners, een bos en een aangrenzend perceel agrarische grond. De bloot eigendom van de in erfpacht uitgegeven percelen grond, de volle eigendom van de beheerderswoningen en de exploitatie van de faciliteiten voor de bewoners berusten bij Beleggingen B.V. De exploitatie en het onderhoud van het recreatiepark geschieden door [E] B.V. De erfpachters betalen een jaarlijks geïndexeerde erfpachtcanon per perceel grond (in 2010 van € 2.018,26) en een extra canon per jaar voor de voorzieningen (in 2010 van € 153). Erfpachters die hun opstal verkopen, moeten van de opbrengst 5% afstaan aan Beleggingen B.V. Het recht van erfpacht eindigt voor alle percelen grond op 31 december 2028.
2.4.
Erflater bezat het recht van erfpacht op het perceel grond [E] 34. [E] 34 is in 2006 gekocht voor € 130.000, met de bedoeling op dit perceel een nieuwe toegang te maken tot het recreatiepark in verband met een te ontwikkelen golfbaan. De opstal van [E] 34 is voor de sterfdatum gesloopt.
2.5.
Erflater bezat het recht van erfpacht op het perceel grond [E] 77.
2.6.
Zowel erflater als Beleggingen B.V. bezaten op de sterfdatum landbouwgronden in [plaats 3] en [plaats 4] , deels grenzend aan het recreatiepark (hierna: de landbouwgronden). De landbouwgronden waren aangekocht met de bedoeling daarop een golfbaan aan te leggen met woningbouw erbij (hierna: de projectontwikkeling). De exploitatie zou geschieden door [G] B.V. Mede-eigenaar van [G] B.V. en van de landbouwgronden was de agrariër die de landbouwgronden pachtte. Beleggingen B.V. heeft de landbouwgronden in 2003 verkregen voor € 2.014.545. Daarnaast kan volgens belanghebbende een waarde worden toegekend aan de erfdienstbaarheid van een waterput (€ 22.689) en bestrating/tank (€ 16.500).
2.7.
In 2013 zijn de landbouwgronden verkocht aan de mede-eigenaar/pachter. De overeengekomen koopsom bedroeg € 1.219.970. De landbouwgronden van Beleggingen B.V. zijn in februari 2014 geleverd. De levering van de landbouwgronden van erflater heeft op 31 december 2015 plaatsgevonden.
2.8.
In verband met het overlijden van erflater en de in te dienen aangifte erfbelasting heeft op 14 december 2012 een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende vergezeld van zijn gemachtigde ( [gemachtigde 3] ) en van een adviseur [adviseur] ) en een taxateur ( [taxateur 1] ), en de Inspecteur, [inspecteur 5] (hierna: [inspecteur 5] ), vergezeld van taxateur [taxateur 2] (hierna: [taxateur 2] ). In het verslag van de bespreking staat:
“Nog even aan de orde geweest zijn de golfgronden. Deze bevinden zich deels in de B.V. en deels in privé. (...) We zijn het er wel over eens dat deze tot het ondernemingsvermogen behoren. (…)”.
2.9.1.
In de op 22 april 2013 ingediende aangifte erfbelasting is bij de berekening van zowel de verkrijging als de BOF uitgegaan van de hierna opgenomen geconsolideerde balans van de Holding en haar dochtervennootschappen per 31 december 2010:
Activa
Passiva
Materiele vaste activa
Groepsvermogen
11.597.209
Bedrijfsgebouwen en terreinen
13.053.733
Voorzieningen
Machines en installaties
28.274
Pensioenverplichtingen
Inventaris
18.075
Latente belastingverplichtingen
1.473.964
Vervoermiddelen
2.12
Overige voorzieningen
176.158
13.102.202
1.650.122
Financiële vaste activa
Langlopende schulden
Andere deelnemingen
9.001
Schulden aan kredietinstellingen
8.873.962
Overige effecten
7.876
Kortlopende schulden
Overige vorderingen
4.231.001
Aflossingsverplichtingen langlopende schulden
31
4.247.878
Schulden aan leveranciers en handelskredieten
114.242
Vlottende activa
Belastingen en premies sociale verzekeringen
30.693
Voorraden
Overige schulden en overlopende passiva
270.475
Grond en hulpstoffen
22.504
446.41
Voorraden
139.562
162.066
Vorderingen
Handelsdebiteuren
272.158
Vorderingen op participanten en maatschappijen waarin wordt deelgenomen.
795.4
Belastingen en premies sociale verzekeringen
9.528
Overige vorderingen en overlopende activa
123.382
1.200.468
Effecten
337.902
Liquide middelen
3.517.187
Totale activa
22.567.703
Totaal passiva
22.567.703
2.9.2.
Belanghebbende heeft de waarde van de aandelen in Holding als volgt berekend:
Intrinsieke waarde Holding
11.597.209
Afwaardering terreinen taxateur
1.968.272
Af: belastingclaim beleggingen
1.473.964
3.442.236
Af: resultaat na overlijden
51.917
Waarde aandelen
8.103.056
Als totaal saldo nalatenschap vermeldt de aangifte € 8.097.681. Onder toepassing van de BOF voor een bedrag van € 3.611.203 en de vrijstelling ex artikel 32 SW, heeft belanghebbende een belaste verkrijging (50%) aangegeven van € 418.637.
2.10.
Bij brief van 3 november 2014 heeft de Inspecteur, [inspecteur 6] (hierna: [inspecteur 6] ), onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Uw stelling dat tijdens de bespreking van 14 december 2012 mevrouw [ [inspecteur 5] ] heeft aangegeven dat alle bezittingen van de holding tot het ondernemingsvermogen behoren, bestrijdt zij met klem. Reeds in het prilste begin, toen de jaarrekeningen aan haar ter beschikking werden gesteld, heeft zij al aan [belanghebbende] aangegeven dat beleggingsvermogen in de B.V. aanwezig was en dat hieraan de nodige aandacht moest worden besteed. (…).
Tevens breng ik onder uw aandacht dat mevrouw [ [inspecteur 5] ] in de vooroverlegfase essentiële informatie is onthouden (…). De intentie tot het ontwikkelen van het golfpark is op zijn laatst op 25 juli 2013 (maar vermoedelijk al veel eerder) niet meer aan de orde, daarmee is niet voldaan aan de voortzettingseis en is toepassing van de BOR, zoals door u gesteld, sowieso niet meer aan de orde.”.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 juli 2015 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 8.162.797:
Bezittingen
Schulden
Eigen woning [plaats 5]
1.360.000
Eigen woning
204
[E] 34
97.5
Eigen woning
453.78
[E] 77
1
BHF bank
799.865
Appartement Spanje
150
Rekening-courant Holding
480.883
Aandeel [H] Golf
780
Lening Holding
2.972.785
Bank/spaarrekeningen
2.887.436
Landbouwgrond [plaats 3]
533.698
Landbouwgrond [plaats 4]
201.119
Aandelen [D] Holding B.V.
16.767.433
21.997.967
4.911.313
Latente IB aandelen
(16.767.433 - 6.242.885) x 6,25%
657.784
Saldo nalatenschap
16.428.870
Kosten uitvaart
65.276
Zuiver saldo
16.363.594
Erfdeel (50%)
8.181.797
Vrijgesteld
19
Belaste verkrijging
8.162.797
2.12.
De Inspecteur heeft de waarde van de aandelen in de Holding als volgt berekend:
Intrinsieke waarde Holding
11.597.209
Boekwaarde terreinen:
13.053.733
– bloot eigendom
16.676.000
– voorzieningen [E]
400
– landbouwgronden
2.050.000
Werkelijke waarde terreinen
19.126.000
Meerwaarde
6.072.267
6.072.267
Af: belastinglatentie 14%
850.117
Af: resultaat na overlijden
51.917
Waarde aandelen
16.767.442
2.13.
In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de BOF toegepast op een deel van de waarde van de aandelen in de Holding, namelijk voor € 6.088.182. Daarbij zijn de volgende vermogensbestanddelen niet als ondernemingsvermogen aangemerkt:
  • de deelneming in [FF] B.V. ter waarde van € 710.620;
  • de landbouwgronden ten bedrage van € 2.050.000, omdat die binnen vijf jaar na overlijden zijn verkocht;
  • de langlopende vorderingen ten bedrage van € 4.231.001. Dat zijn tot een bedrag van € 3.881.001 leningen aan erflater en familieleden zonder aflossingsverplichtingen en tot een bedrag van € 350.000 leningen aan derden, af te lossen uiterlijk in 2011. Omdat ter financiering van deze geldverstrekkingen € 3.400.000 door de vennootschappen was ingeleend van de bank, is dat bedrag aan vorderingen per saldo toch niet als beleggingsvermogen aangemerkt;
  • vorderingen op participanten (erflater en zijn zonen) (na aftrek vordering [G] B.V.) ten bedrage van € 741.700;
  • liquide middelen ten bedrage van € 1.597.540.
De Inspecteur heeft het deel van de verkrijging waarop de BOF van toepassing is derhalve als volgt berekend:
Aandelen Holding
16.767.433
Beleggingsvermogen:
Deelneming in [FF] B.V.
710.62
Landbouwgronden
2.050.000
Langlopende vorderingen
4.231.001
waarvan gefinancierd
3.400.000
831.001
Vordering participanten
na aftrek vordering [G] B.V.
741.7
Overtollig liquide middelen
1.597.540
Totaal
5.930.861
Af: evenredig deel schulden groot € 5.388.712
759.965
Aftrek beleggingsvermogen
5.170.896
Ondernemingsvermogen
11.596.537
x factor 1,05
12.176.364
waarvan 50%
6.088.182
2.14.
Ten behoeve van het door belanghebbende in eerste aanleg ingestelde beroep heeft [B] van [C] Makelaars (hierna: de taxateur) in zijn taxatierapport van 20 november 2015 de waarde van de bloot eigendom van de percelen grond op € 9.475.000 getaxeerd:
Contante waarde canon
7.893.397
Contante waarde grond
4.374.409
Vergoeding goodwill
124.394
Af: voorziening waarde opstallen
2.487.880
Af: voorziening infrastructuur
425
-2.912.880
Waarde
9.479.319
Afgerond
9.475.000

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd wegens schending van artikel 10:3 van de Awb?
Welke waarde dient op de sterfdatum te worden toegekend aan de landbouwgronden?
Welke waarde dient op de sterfdatum te worden toegekend aan de aandelen in de Holding?
Tot welk bedrag is de BOF van toepassing?
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
3.2.
In hoger beroep is niet meer in geschil:
dat de waarde van [E] 34 op de sterfdatum € 1 bedraagt;
dat de waarde van [E] 77 op de sterfdatum € 32.500 bedraagt;
dat op de waarde van de Holding een bedrag van € 100.000 in mindering mag worden gebracht wegens niet verhaalbare apparaatskosten;
at de waarde van de twee beheerderswoningen tezamen € 175.000 bedraagt;
dat de BOF van toepassing is op de waarde van de aandelen in de Holding voor zover die betrekking heeft op de landbouwgronden van Beleggingen B.V., tenzij de verkoop van die gronden heeft geleid tot staking van (een zelfstandig deel van) een onderneming;
dat de BOF van begin af aan niet van toepassing is, indien vanwege verkoop binnen vijf jaar na overlijden van erflater de BOF moet worden teruggenomen; en
dat de vennootschapsbelasting-latentie 14 procent bedraagt.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de aanslag en van de beschikking heffingsrente. Meer subsidiair concludeert belanghebbende tot terugwijzing naar de Rechtbank.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot vermindering van de aanslag en van de beschikking heffingsrente.

4.Gronden

Schending artikel 10:3 Awb?
4.1.
In artikel 10:3, lid 3, van de Awb, is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (vergelijk Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 171). Ten aanzien hiervan heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 februari 2002, nr. 36 234, ECLI:NL:HR:2002:AD9084 overwogen: “Deze strekking brengt mee dat ook ingeval degene aan wie een bevoegdheid is geattribueerd, de feitelijke uitoefening van die bevoegdheid, al dan niet op grond van een schriftelijke mandaat, overlaat aan een ander, de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet geschieden door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Het gaat hier om een essentieel voorschrift bij overtreding waarvan moet worden geoordeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift onbevoegd is genomen” (vgl. ook HR 16 februari 2007, 41.249, ECLI:NL:HR:2007:AZ8572).
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat artikel 10:3, lid 3, van de Awb, is geschonden omdat [taxateur 2] actief betrokken is geweest bij het opleggen van de aanslag alsook bij het doen van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag. Belanghebbende verwijst in dit verband naar de brief van de Inspecteur van 1 maart 2018 die namens de Inspecteur mede is ondertekend door [taxateur 2] en naar het verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur waarvan belanghebbende vermoedt dat dit mede door [taxateur 2] is geschreven. Daarnaast stelt belanghebbende dat de aanslagregelend ambtenaar heeft verwezen naar het taxatierapport en dat ook in de voorfase is verwezen naar de (aanstaande) bevindingen van [taxateur 2] . Met betrekking tot de bezwaarfase blijkt de betrokkenheid van [taxateur 2] , aldus belanghebbende, uit tekstblokken van de uitspraak op bezwaar die qua lay-out anders zijn dan de rest van de tekst en uit een brief van 10 maart 2015 van de bezwaar behandelend inspecteur, [inspecteur 6] , waarin is vermeld dat zij ten aanzien van de waarde van de aandelen en de “golfgronden” in samenspraak met [taxateur 2] op een later tijdstip contact zal opnemen.
4.3.
De Inspecteur en [taxateur 2] hebben verklaard dat [taxateur 2] de Inspecteur slechts met betrekking tot de waardebepalingen heeft geadviseerd en ondersteund en dat bovendien [taxateur 2] niet als “inspecteur” is gemandateerd.
4.4.
Uit hetgeen belanghebbende heeft aangedragen (zie 4.2) volgt, anders dan het geval was in de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 4 december 2018, nrs. 18/00019 en 18/00020, ECLI:NL:GHARL:2018:10442, niet dat [taxateur 2] dusdanig nauw betrokken was bij het inhoudelijk opleggen van de aanslag en het doen van de uitspraak op bezwaar dat daarmee artikel 10:3, lid 3, van de Awb, is geschonden.
4.5.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. In de onderhavige procedure is de waardering van diverse onroerende zaken alsmede van de aandelen in de Holding, waartoe diverse onroerende zaken behoren, aan de orde. Hierbij heeft de Inspecteur de specifieke deskundigheid van [taxateur 2] zowel tijdens de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase ingeschakeld. Vast staat dat de aanslag is opgelegd door [inspecteur 5] en dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door [inspecteur 6] . Dat [taxateur 2] feitelijk (mede) de aanslag heeft opgelegd en de uitspraak op bezwaar heeft gedaan, volgt niet uit hetgeen belanghebbende ten bewijze daarvan heeft aangevoerd. Dat de aanslagregelend ambtenaar, gelet op de aard van het geschil, verwijst naar een taxatierapport van [taxateur 2] is alleszins begrijpelijk omdat juist [taxateur 2] over de waardetechnische deskundigheid beschikt. Uit niets blijkt dat [taxateur 2] (mede) de aanslag heeft opgelegd. Hetzelfde heeft te gelden voor het doen van de uitspraak op bezwaar. Dat de lay-out van tekstdelen van de uitspraak op bezwaar afwijkt, brengt, zo dit al tekstdelen zijn die van [taxateur 2] afkomstig zijn, niet mee dat [taxateur 2] (mede) de beslissing op het bezwaar heeft genomen. Evenmin kan de brief van 10 maart 2015, waarin wordt vermeld dat in samenspraak met [taxateur 2] teruggekomen wordt op de in geschil zijnde waardering van de aandelen en de landbouwgronden, tot een dergelijke conclusie leiden. Aan dit oordeel doet niet af dat [taxateur 2] in de (hoger) beroepsprocedure brieven namens de Inspecteur mede heeft ondertekend of dat hij een verweerschrift mede heeft geschreven.
4.6.
Concluderend is het Hof van oordeel dat [taxateur 2] vanuit zijn specifieke deskundigheid weliswaar betrokken is geweest bij het opleggen van de aanslag en het doen van de uitspraak op bezwaar, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat die betrokkenheid verder reikte dan het louter ondersteunen en adviseren van de aanslagregelend ambtenaar en de bezwaar behandelend ambtenaar. [taxateur 2] heeft derhalve niet feitelijk mede de aanslag vastgesteld danwel uitspraak op bezwaar gedaan welke bevoegdheid hem ook overigens, zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, niet toekwam.
Waarde landbouwgronden
4.7.
De Inspecteur heeft de landbouwgronden van Beleggingen B.V. op sterfdatum gewaardeerd op € 2.050.000; daarbij is hij aangesloten bij de verkrijgingswaarde (zie 2.6), vermeerderd met een waarde voor de erfdienstbaarheid van een waterput (€ 22.689) en voor de bestrating/tank (€ 16.500). De waardering van de Inspecteur gaat uit van een meerwaarde van de gronden ten opzichte van de waarde die slechts aan landbouwgrond zou worden toegekend. Dit vanwege de verwachtingswaarde, dat is de meerwaarde die gerealiseerd zou kunnen worden als de projectontwikkeling (van landbouwgronden naar golfbaan) door zou gaan; belanghebbende was daarom kennelijk ook bereid meer te betalen rekening houdend met die verwachtingswaarde.
4.8.
Belanghebbende brengt daartegen in dat op de sterfdatum geen sprake meer was van projectontwikkeling. Uitgaande van de in 2013 overeengekomen verkoopsom van € 1.219.970 (zie 2.7), dient de waarde van de landbouwgronden van Beleggingen B.V. te worden vastgesteld op € 1.060.830, aldus belanghebbende.
4.9.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de Inspecteur, die zich beroept op een hogere waarde van de landbouwgronden, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat de waarde van de landbouwgronden op een hoger bedrag moet worden gesteld.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd omdat er op de sterfdatum nog sprake is van projectontwikkeling en daarmee van een verwachtingswaarde. Redengevend daarvoor is dat (i) de landbouwgronden eerst in 2013 aan de mede-eigenaar/pachter zijn verkocht (zie 2.7), (ii) in het gesprek met [inspecteur 5] op 21 maart 2011 is aangegeven dat het nog steeds de bedoeling is om een golfbaan aan te leggen en (iii) in het memo van de gemeente [K] van 2 maart 2015, dat tot de stukken behoort, staat dat nog op 27 januari 2012 aan de gemeenten [gemeenten] een totaalvisie is gepresenteerd met, onder meer, de plannen voor een golfbaan.
4.11.
De Inspecteur heeft de landbouwgronden die erflater zelf bezat, gewaardeerd op (€ 533.698 + € 201.119 =) € 734.817, conform de bedragen die in de aangifte erfbelasting zijn vermeld. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde bij nader inzien € 378.000 moet zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur de door hem voorgestane waarde van € 734.817 aannemelijk gemaakt, waarbij het Hof nog opmerkt dat in het gesprek met [inspecteur 5] op 14 december 2012 is afgesproken dat de landbouwgronden tot het ondernemingsvermogen behoren en daarmee voor de inkomstenbelasting niet in box 3, maar in box 1 moeten worden aangegeven.
Waarde Holding
4.12.
Het Hof heeft hiervoor overwogen dat de Inspecteur de waarde van de landbouwgronden van Beleggingen B.V. terecht heeft vastgesteld op € 2.050.000 (zie 4.7 e.v). Tussen partijen is de waarde van de beheerderswoningen van € 175.000 niet in geschil. Wel is tussen partijen de waarde van de bloot eigendom van de percelen grond in geschil. [taxateur 2] heeft de waarde hiervan berekend op (222.347 m² x € 75 =) afgerond € 16.676.000 en belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op € 9.785.000, bestaande uit:
volgens de taxateur (zie 2.14) 9.475.000
bij: kasstroom uit verhuur 310.000
4.13.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de Inspecteur, die zich beroept op een hogere waarde van de aandelen in de Holding – in casu van de waarde van de bloot eigendom van de percelen grond –, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat de waarde van de bloot eigendom op een hoger bedrag moet worden gesteld.
4.14.
[taxateur 2] heeft met dagtekening 1 oktober 2013 een taxatierapport opgesteld waarin hij heeft gesteld dat de waarde van de volle eigendom van de percelen grond op de sterfdatum van erflater € 75 per m² is, dat de canon marktconform is zodat aan het recht van erfpacht geen waarde kan worden toegekend en dat de waarde van de bloot eigendom derhalve gelijk is aan de waarde van de volle eigendom.
4.15.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het door [taxateur 2] vastgestelde bedrag van € 75 per m² is naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd met controleerbare marktgegevens. Verder bestaat er bij het Hof twijfel omtrent de juistheid van de door [taxateur 2] binnen de staffelmethode gehanteerde m²-grenzen. Ten slotte acht het Hof het aannemelijk dat aan het recht van erfpacht een waarde kan worden toegekend, ook al kan deze waarde beperkt zijn. Hierbij merkt het Hof nog op dat de taxateur bij de omrekening van de waarde van de volle eigendom naar de waarde van de bloot eigendom een depreciatie van tien procent heeft berekend.
4.16.
Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of belanghebbende de door hem voorgestane waarde van € 9.785.000 aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hierin niet is geslaagd. De reden hiervoor is dat de taxateur is uitgegaan van een theoretische berekening van de disconteringsvoet, die gebaseerd is op aannames en niet op marktgegevens. Daar doet niet aan af dat de Inspecteur in beginsel een disconteringsvoet van 7 percent aanvaardbaar acht, echter indien zou worden uitgegaan van een andere berekeningswijze. Bovendien maakt het Hof de juiste beslissingen van de Rechtbank met betrekking tot de punten (i) en (ii) in haar rechtsoverweging 4.8.4 en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.17.
Nu geen van partijen de door hen bepleite waarde aannemelijk heeft gemaakt, zal het Hof de waarde van de bloot eigendom van de percelen grond in goede justitie vaststellen. Rekening houdend met hetgeen door partijen naar voren is gebracht, stelt het Hof de waarde op de sterfdatum in goede justitie vast op € 15.000.000. Hierbij merkt het Hof nog het volgende op. De taxateur heeft op 18 september 2015 - ongeveer twee maanden vóór zijn in 2.14 vermelde taxatierapport -, weliswaar samen met twee andere taxateurs en naar de peildatum 20 augustus 2015, een taxatie uitgebracht waarin de waarde van de bloot eigendom is getaxeerd op € 112,50 per m², welke waarde nog wel moet worden gestaffeld. Verder heeft accountant [accountant] , in het kader van een aandelenwaardering van de aandelen in de Holding per 1 januari 2017, de waarde van de bloot eigendom per deze datum gewaardeerd op ruim € 19.500.000. Het Hof heeft zich gerealiseerd dat deze twee genoemde taxaties betrekking hebben op een veel latere peildatum dan de sterfdatum doch is van oordeel dat de getaxeerde waardes wel enig licht kunnen werpen op de hier gezochte waarde van de bloot eigendom op 11 juli 2010, waarbij er ook rekening mee is gehouden dat de percelen grond een dubbele bestemming (recreatie en permanente bewoning) hebben gekregen.
4.18.
Op grond van het voorgaande berekent het Hof de waarde van de aandelen in de Holding als volgt:
Intrinsieke waarde Holding
11.597.209
Boekwaarde gebouwen/terreinen:
13.053.733
– bloot eigendom
15.000.000
– beheerderswoningen
175
– landbouwgronden
2.050.000
Werkelijke waarde
17.225.000
Meerwaarde
4.171.267
Af: belastinglatentie 14%
583.977
Af: apparaatskosten
100
Af: resultaat na overlijden
51.917
Waarde aandelen
15.032.582
4.19.
De latente inkomstenbelasting voor de berekening van de erfbelasting wordt dan (€ 15.032.582 min € 6.242.885) x 6,25% is € 549.356.
Belaste verkrijging
4.20.
Het Hof berekent op grond van het voorgaande de belaste verkrijging op € 7.317.085:
Bezittingen
Schulden
Eigen woning [plaats 5]
1.360.000
Eigen woning
204
[E] 34
1
Eigen woning
453.78
[E] 77
32.5
BHF bank
799.865
Appartement Spanje
150
Rekening-courant Holding
480.883
Aandeel [H] Golf
780
Lening Holding
2.972.785
Bank/spaarrekeningen
2.887.436
Landbouwgrond [plaats 3]
533.698
Landbouwgrond [plaats 4]
201.119
Aandelen [D] Holding B.V.
15.032.582
20.198.116
4.911.313
Latente IB aandelen (zie 4.19)
549.356
Saldo nalatenschap
14.737.447
Kosten uitvaart
65.276
Zuiver saldo
14.672.171
Erfdeel (50%)
7.336.085
Vrijgesteld
19
Belaste verkrijging
7.317.085
BOF
Vertrouwensbeginsel
4.21.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat [inspecteur 5] heeft toegezegd de BOF te zullen toepassen op het gehele vermogen van de Holding. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, is niet geslaagd om zijn stelling aannemelijk te maken. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat [inspecteur 5] een dergelijke toezegging zou hebben gedaan.
Hoogte BOF
4.22.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende, die zich beroept op de BOF, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat hij voor het door hem voorgestane bedrag voor de BOF in aanmerking komt.
4.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BOF in beginsel van toepassing is op de Holding en dat hierbij moet worden uitgegaan van de geconsolideerde balans van de Holding en haar dochtervennootschappen.
4.24.
In artikel 35b, lid 5, van de SW, wordt als voorwaarde voor de BOF gesteld dat de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingsvereiste als bedoeld in artikel 35e van de SW. Artikel 35e, lid 1, aanhef en onderdeel c, ten derde, van de SW, bepaalt kort gezegd dat niet aan het voortzettingsvereiste van de BOF wordt voldaan indien binnen een periode van vijf jaar na het overlijden van erflater het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, ophoudt uit de onderneming of een gedeelte daarvan winst te genieten.
4.25.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat Beleggingen B.V. zich uitsluitend bezig houdt met het verpachten van gronden of het in erfpacht uitgeven daarvan. Door de verkoop van de landbouwgronden in 2013 is enkel een deel van de activa verkocht waarbij de herbestemming niet is gerealiseerd, aldus belanghebbende. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat er geen sprake is van staking van een zelfstandig deel van de onderneming.
4.26.
De Inspecteur heeft betoogd dat door de verkoop van de landbouwgronden in 2013 niet meer aan het voortzettingsvereiste van de BOF wordt voldaan.
4.27.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.14.1 van haar uitspraak gemotiveerd uiteengezet waarom sprake is van één onderneming die bestaat uit twee afzonderlijk te exploiteren activiteiten. Het Hof onderschrijft de conclusie van de Rechtbank en de door haar daartoe gebezigde gronden. Het Hof maakt die beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
4.28.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat, nu de landbouwgronden in 2013 zijn verkocht en in 2014 zijn geleverd, er binnen vijf jaar na het overlijden van erflater sprake is van staking van een zelfstandig deel van de onderneming. Het Hof komt daarom tot de conclusie dat niet aan het voortzettingsvereiste van de BOF is voldaan, hetgeen betekent dat de Inspecteur de BOF terecht niet heeft toegepast (zie 3.2, onderdeel f, van deze uitspraak). Dezelfde conclusie geldt voor de vorderingen en de liquiditeiten die, aldus belanghebbende (bladzijde 2 van het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank) bestemd waren voor de projectontwikkeling.
4.29.
Ten aanzien van de toepassing van de BOF op de door erflater zelf gehouden landbouwgronden oordeelt het Hof als volgt. Artikel 35e, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de SW, bepaalt dat niet aan het voortzettingsvereiste voor de BOF wordt voldaan indien binnen een periode van vijf jaar na het overlijden van erflater de verkrijger ophoudt uit de onderneming winst te genieten. Het Hof overweegt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat na de verkoop in 2013 van de door erflater zelf gehouden landbouwgronden nog aan het voortzettingsvereiste van de BOF werd voldaan.
4.30.
Op grond van het voorgaande berekent het Hof de omvang van de verkrijging waarop de BOF van toepassing is, als volgt:
Aandelen Holding
15.032.582
Beleggingsvermogen:
Deelneming in [FF] B.V.
710.62
Landbouwgronden
2.050.000
Langlopende vorderingen
4.231.001
waarvan gefinancierd
3.400.000
831.001
Vordering participanten
na aftrek vordering [G] B.V.
741.7
Overtollig liquide middelen
1.597.540
Totaal
5.930.861
Af: evenredig deel schulden groot € 5.388.712
823.52
Aftrek beleggingsvermogen
5.107.341
Ondernemingsvermogen
9.925.241
x factor 1,05
10.421.503
waarvan 50%
5.210.751
Slotsom
4.31.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen en de aanslag verminderen tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 7.317.085, met toepassing van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 35b van de SW voor een gedeelte daarvan ten bedrage van € 5.210.751.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.34.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.536.
4.35.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 7.317.085 vóór toepassing van de BOF ten bedrage van € 5.210.751;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.536.
Aldus gedaan op 22 maart 2019 door A.J. Kromhout, voorzitter, B.F.A. van Huijgevoort en R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.