In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake een aanslag erfbelasting na het overlijden van zijn vader in 2010. Belanghebbende en zijn broer zijn de enige erfgenamen en hebben een geschil over de waarde van de landbouwgronden en de aandelen in de holding van hun vader. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag erfbelasting opgelegd van € 1.641.836, die later is verminderd. De Rechtbank heeft de aanslag verder verlaagd, maar belanghebbende is het niet eens met de waardering van de landbouwgronden en de aandelen in de holding. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de waarde van de landbouwgronden op € 2.050.000 heeft gewaardeerd, rekening houdend met de verwachtingswaarde van een projectontwikkeling. Het Hof heeft ook de waarde van de aandelen in de holding vastgesteld op € 15.032.582. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd tot een belaste verkrijging van € 7.317.085, met toepassing van een voorwaardelijke vrijstelling voor een gedeelte daarvan. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.