ECLI:NL:GHSHE:2018:5168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
7 december 2018
Zaaknummer
18/00108
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en belastingrente voor een personenauto

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd. De naheffingsaanslag betrof een auto, een Mitsubishi ASX, die door belanghebbende op 5 december 2014 in Duitsland was gekocht en op 10 december 2014 in Nederland was geregistreerd. De inspecteur van de Belastingdienst had de auto als nieuw aangemerkt, terwijl belanghebbende van mening was dat het een gebruikte auto betrof, gezien de lage kilometerstand van 145 op het moment van registratie.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de Minister was veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij verzocht om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over de definities van 'nieuwe' en 'gebruikte' personenauto's in de Wet BPM 1992.

Het Hof oordeelde dat de auto, gezien de kilometerstand en het feit dat deze nauwelijks in gebruik was geweest, als nieuw moest worden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het verzoek om een prejudiciële vraag af, omdat het geen aanleiding zag om af te wijken van het door de Hoge Raad gehanteerde toetsingskader. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00108
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 januari 2018, nummer BRE 16/3568, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
hierna: de Minister,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 11 december 2015 onder aanslagnummer
[aanslagnummer] ter zake van de personenauto merk en type Mitsubishi ASX 1.6 Instyle ClearTec, chassisnummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto), een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 394 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag aan belastingrente van € 14 in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 501, en gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heren [A] en [B] , en haar gemachtigde [gemachtigde] , adviseur te [plaats] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is eigenaar van de auto. De auto is op 5 december 2014 gekocht in Duitsland, waar de auto op dat moment nog niet was geregistreerd. De auto heeft als datum eerste toelating (DET) – in Duitsland – 8 december 2014.
2.2.
Belanghebbende heeft op 10 december 2014 met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van de auto een bedrag van € 4.520 aan BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft bij de aangifte gebruik gemaakt van een afschrijvingstabel, uitgaande van het standpunt dat sprake is van een gebruikte auto. De RDW heeft bij de aangifte een kilometerstand van 145 geconstateerd. De registratie van de auto in Nederland heeft op 8 januari 2015 plaatsgevonden.
2.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuwe auto en de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om op de voet van artikel 267 van het VWEU een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen over de uitleg van de in artikel 9 respectievelijk artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992 opgenomen begrippen “nieuwe personenauto” en “gebruikte personenauto”.
3.4.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de veroordeling van de Minister tot vergoeding van immateriële schade, gegrondverklaring van het tegen de uitspraken op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de auto voor de toepassing van de Wet BPM 1992 als nieuw aangemerkt dient te worden. Ter onderbouwing van dit standpunt voert belanghebbende aan dat de auto reeds eerder in een buitenlands kentekenregister is geregistreerd en dat het bedrag waarvoor belanghebbende de auto heeft gekocht, beduidend lager is dan de netto-catalogusprijs van dit voertuig.
4.2.
Het Hof stelt voorop dat uit de arresten van 27 januari 2017, nrs. 16/02949 en 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:78 en 79 en het arrest van 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695 volgt, dat de omstandigheid dat een auto eerder in een buitenlands kentekenregister is geregistreerd, niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992. Uit voornoemde arresten blijkt dat het door de Hoge Raad gehanteerde toetsingskader is of de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. In de arresten van 27 januari 2017 heeft de Hoge Raad overwogen, dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat dit toetsingskader, waarmee uitleg wordt gegeven aan het begrip “nieuwe personenauto’s”, in lijn is met de rechtspraak van het Hof van Justitie over de toepassing van artikel 110 van het VWEU.
4.3.
Belanghebbende heeft in de onderhavige procedure haar twijfels geuit over de vraag of de door de Hoge Raad gegeven uitleg van het begrip “nieuwe personenauto’s” Europeesrechtelijk houdbaar is. Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding om deze twijfel te delen. Het Hof gaat derhalve voorbij aan het verzoek van belanghebbende om met betrekking tot de invulling van de in artikel 9 respectievelijk artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992 opgenomen begrippen “nieuwe personenauto” en “gebruikte personenauto” op de voet van artikel 267 van het VWEU een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ EU. Het Hof ziet ook overigens geen reden om af te wijken van het door de Hoge Raad gehanteerde toetsingskader en zal dat toetsingskader dan ook toepassen.
4.4.
Vaststaat dat de auto op het tijdstip van het doen van aangifte (10 december 2014) een kilometerstand had van 145. Gesteld noch gebleken is dat de auto op het moment van registratie in het Nederlandse kentekenregister (8 januari 2015) meer dan normale gebruikssporen vertoonde. Deze omstandigheden kunnen, naar het oordeel van het Hof, tot geen andere conclusie leiden dan dat de auto na de vervaardiging ervan nauwelijks in gebruik is geweest en derhalve als een nieuwe auto is aan te merken. Hier doet niet aan af dat belanghebbende de auto voor een lager bedrag heeft gekocht dan de netto-catalogusprijs behorende bij dit voertuig.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de in geschil zijnde vraag bevestigend.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 december 2018 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.