3.1.In dit hoger beroep kan – voor zover nog van belang - worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1973, is op 1 juli 2006 in dienst getreden van de v.o.f. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van het UWV opgezegd tegen 30 november 2014. Volgens de arbeidsovereenkomst is daarop van toepassing de cao Bakkersbedrijf, voor zover algemeen verbindend verklaard. [appellant] was laatstelijk voor 36 uur per week werkzaam als Chef brood/Banketbakker tegen een brutoloon van € 1.903,07 per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk was met veroordeling van [geïntimeerde] , hoofdelijk, tot herstel van het dienstverband dan wel vergoeding van schade, alsmede betaling van achterstallig loon tot een bedrag van € 42.790,48 bruto en € 2.327,80 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, wettelijke rente, € 1.085,= wegens buitengerechtelijke incassokosten en een vergoeding van de proceskosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat het ontslag is verleend op een valse of voorgewende reden en dat een te grote discrepantie bestaat tussen het met het ontslag gediende belang van [geïntimeerde] en de gevolgen van het ontslag voor [appellant] . Voorts heeft [appellant] gesteld dat gedurende het dienstverband het verschuldigde cao-loon niet volledig is uitbetaald. Niet voldaan zijn volgens [appellant] :
de kledingvergoeding € 2.327,80 netto;
het bij de functie behorende correcte uurloon € 28.437,61 bruto;
de vakantietoeslag € 2.260,33 bruto;
e jaarlijkse verhoging van het uurloon (hof: geen bedrag genoemd);
de nachttoeslag € 11.367,87 bruto;
de BHV-vergoeding € 212,28 bruto;
een diplomatietoeslag (hof: geen bedrag genoemd).
Bovendien is volgens [appellant] onvoldoende pensioenpremie afgedragen (€ 5.340,18). Ondanks aanmaning laat [geïntimeerde] dat bedrag onbetaald.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat het ontslag als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd. Met betrekking tot de loonvordering heeft [geïntimeerde] erkend aan [appellant] nog een bedrag van € 22.712,94 bruto verschuldigd te zijn. Voor het overige heeft zij een beroep gedaan op verjaring en de vordering inhoudelijk betwist. Het op dat punt gevoerde verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 24 maart 2016, door de kantonrechter ten onrechte aangeduid als een incidenteel vonnis, heeft de kantonrechter een van de verweren van [geïntimeerde] ten principale verworpen.
3.2.5.In het tussenvonnis van 16 juni 2016 heeft de kantonrechter overwogen dat het ontslag niet als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd, dat de door [appellant] gevorderde looncomponenten kennelijk zijn inbegrepen in de berekening van de accountant van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] in elk geval erkent een bedrag van € 22.712,94 verschuldigd te zijn, dat het aan [geïntimeerde] is om bewijs te leveren van het feit dat het uurloon vanaf september 2010 € 12,02 bedraagt, dat de gevorderde wettelijke verhoging zal worden gematigd tot nihil en de wettelijke rente slechts toewijsbaar is over het netto deel van het bruto gevorderde loonbedrag. In het dictum is [geïntimeerde] vervolgens, kennelijk bij wege van voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv, veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 20.000,= bruto aan [appellant] en tot betaling van de wettelijke rente over het netto deel daarvan en is aan [geïntimeerde] bewijs opgedragen.
3.2.6.In het eindvonnis van 29 december 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat uit de getuigenverklaring van de getuige [getuige] blijkt dat het deel van de vordering waarvan de grondslag nog niet vaststond (€ 6.875,= bruto) onderdeel uitmaakt van het schuldig erkende bedrag, zodat de kantonrechter van dat bedrag zal uitgaan. Op grond daarvan heeft de kantonrechter nog een bedrag van € 2.712,94 bruto toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over het netto deel daarvan. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd en alle overige vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vonnissen van de kantonrechter in Eindhoven van 16 juni 2016 en 29 december 2016 zal bevestigen in zoverre daarbij gedaagden, thans geïntimeerden, veroordeeld worden tot betaling van een bedrag ad € 22.712,94;
die vonnissen zal vernietigen voor zover het meer of anders gevorderde is afgewezen, en opnieuw recht doende, geïntimeerden zal veroordelen
tot betaling van € 3.992,69 bruto ter zake van niet betaalde nachttoeslag over 2010 – 2014;
tot betaling van € 2.327,80 netto ter zake van niet betaalde kledingtoeslag over 2010 – 2014;
tot betaling van de wettelijke verhoging ad 50% over de voornoemde bedragen ad € 22.712,94, € 3.992,69 en € 2.327,80;
tot betaling van € 9.254,69 bruto ter zake van niet betaald loon en toeslagen over de periode april 2007 tot en met 2009;
tot betaling van € 722,87 netto ter zake van niet betaalde kledingtoeslag over april 2007 tot en met 2009;
tot betaling van de wettelijke verhoging ad 50% over de voornoemde bedragen ad € 9.254,69 en € 722,87;
tot betaling van de wettelijke rente over de sub a, b, d en e genoemde bedragen met ingang van de datum van de dagvaarding tot aan de datum van volledige voldoening
tot betaling van de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
3.3.2.Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd. Het hof komt daar – zo nodig - in het navolgende op terug.