3.1.In rov. 2.1 tot en met 2.9 van het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna deze feiten vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.9 weergeven.
3.1.1.Bij vonnis van 5 december 2005 van de rechtbank Oost-Brabant is de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de heer [gefailleerde] (hierna:
“ [gefailleerde] ”).
3.1.2.Bij vonnis van 10 september 2008 van de rechtbank Oost-Brabant is de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [gefailleerde] beëindigd en is [gefailleerde] in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. [curator] tot curator.
3.1.3.Ten tijde van faillietverklaring was [gefailleerde] in dienst bij de door zijn voormalige echtgenote, [appellante] , gedreven eenmanszaak [eenmanszaak] (hierna: “ [eenmanszaak] ”).
3.1.4.[curator] q.q. heeft overeenkomstig artikel 20 Faillissementswet afdracht gevorderd van het voor beslag vatbare deel van de inkomsten van [gefailleerde] bij [eenmanszaak] .
3.1.5.[appellante] , [gefailleerde] en [curator] q.q. zijn op 1 april 2009 een regeling overeengekomen voor de afdrachten van het voor beslag vatbare deel van de inkomsten van [gefailleerde] bij [eenmanszaak] . De voorwaarden van deze regeling zijn vastgelegd in een brief van 17 maart 2009 van de toenmalige medewerker van [curator] q.q., mr. [toenmalige medewerker van curator] (hierna: “ [toenmalige medewerker van curator] ”), aan de toenmalige advocaat van [appellante] en [gefailleerde] , mr. [toenmalige advocaat] (hierna: “ [toenmalige advocaat] ”). Deze brief bevat onder meer de volgende tekst:
“Geachte confrère,
Al weer even geleden voerden wij overleg om te bekijken of de curator met uw cliënt tot een regeling zou kunnen komen om zodoende de ontstane impasse te doorbreken.
[...]
Op basis daarvan en naar aanleiding van onze eerdere besprekingen stelt de curator het volgende voor.
- Het salaris van de heer [gefailleerde] wordt met ingang van 1 september 2008 vastgesteld op € 3.350,-- bruto per maand. Aan de hand daarvan moet door [eenmanszaak] een salarisspecificatie worden opgesteld, zodat het netto inkomen kan worden vastgesteld. Op basis daarvan wordt de boedelafdracht bepaald.
- Daarnaast geldt als salarisbestanddeel een bonus van 25% over de door [eenmanszaak] te betalen winst over het jaar 2009. Deze bonus wordt aan het eind van het jaar eveneens afgedragen aan de boedel. Bij de bepaling van de winst mogen de salariskosten van de heer [gefailleerde] van in totaal € 43.000,-- bruto in mindering worden gebracht.
- Indien [eenmanszaak] in enig jaar verlieslatend mocht blijken, dan komt dat voor rekening en risico van [eenmanszaak] c.q. de heer [gefailleerde] . Één en ander zal uitdrukkelijk niet leiden tot vermindering van de reguliere boedelafdracht.
- Op basis van het hiervoor genoemde bruto salaris en het nog te becijferen netto salaris zal worden uitgerekend wat de achterstand in de boedelbijdrage over de periode 1 september 2008 tot en met heden is. Die achterstand mag door de heer [gefailleerde] in twaalf maanden (middels een extra boedelafdracht) worden ingelost.
[...]
- De inlossing van de achterstand en de verplichting tot betaling van een maandelijkse boedelbijdrage, alsmede de verplichting tot afdracht van de nog te ontvangen provisie zullen worden aangemerkt als een hoofdelijke verplichting van zowel de heer [gefailleerde] als van [eenmanszaak] .
[…]”
3.1.6.[gefailleerde] is op 7 september 2010 in het kader van een faillissementsverhoor verhoord door de rechter-commissaris in zijn faillissement. Het proces-verbaal van het faillissementsverhoor bevat onder meer de volgende verklaringen:
Dhr. [gefailleerde] :
“Ik werk nog wel bij [eenmanszaak] . Ik had ook vorig jaar kunnen zeggen dat we er mee stopten. Ik heb op 3 september 2010 nog € 8.500,- aan de boedel betaald en er is een voorstel besproken om het tekort in te lopen. Mijn inkomstenpositie is sinds februari 2010 bevroren. Zolang er geen projecten gegenereerd worden kan er door [eenmanszaak] niet betaald worden, ook niet mijn salaris. Zodra er projecten binnen zijn kan die achterstand van € 19.000,- meteen betaald worden. Wij willen graag afdragen en dat lijkt binnenkort weer mogelijk te zijn dus vandaar dat wij dat betalingsvoorstel aan de curator hebben gedaan.
[...]
Het restant van de boedelachterstand kan binnenkort betaald worden vanuit [eenmanszaak] , vanuit de projecten die weer gaan starten. Dat is destijds ook met mr. [toenmalige medewerker van curator] afgesproken.
[…]
Rechter-commissaris:
U zegt dat u sinds februari 2010 geen enkele inkomsten heeft ontvangen. Heeft u behalve bij [eenmanszaak] nog elders werkzaamheden verricht?
Dhr. [gefailleerde] : Nee, nergens. [...]
[...]
Mr. [toenmalige medewerker van curator] :
Als de heer [gefailleerde] zijn paspoort nodig heeft voor [eenmanszaak] kan meneer daar toestemming voor vragen en hij kan zijn paspoort dan per zakelijke reis naar het buitenland ophalen.”
3.1.7.Op 11 oktober 2010 heeft [gefailleerde] aan [toenmalige medewerker van curator] een e-mail geschreven met als onderwerp: “
Toestemming voor bezoek aan Tsjaad”. Deze e-mail bevat onder meer de volgende tekst:
Weledelgestrenge Mr. [toenmalige medewerker van curator] ,
Conform afspraak tijdens de hoorzitting van 7 september heb ik u en de Rechtercommissaris beloofd om u in het vervolg schriftelijk te benaderen voor toestemming, indien ik voor [eenmanszaak] moet reizen naar het buitenland.
[...]
Onlangs ben ik door de Regering van Tsjaad uitgenodigd voor overleg rond een ziekenhuisproject. [...]
Mag ik u vriendelijk verzoeken om uw toestemming hiervoor [...]
3.1.8.Op 12 oktober 2010 heeft [gefailleerde] aan [curator] q.q. enkele e-mails gestuurd vanaf het e-mailadres “
[e-mailadres]” waarin [gefailleerde] nogmaals toestemming vraagt voor zijn bezoek aan Tsjaad en daar een toelichting op geeft.
3.1.9.Bij brief van 20 september 2016 heeft [appellante] aan [curator] q.q. verzocht om een bedrag van € 13.797,00 plus wettelijke handelsrente aan haar te betalen met als reden dat in de periode tussen maart 2010 tot en met november 2010 er geen dienstverband meer tussen [eenmanszaak] en [gefailleerde] bestond en op grond daarvan voornoemd bedrag door [eenmanszaak] onverschuldigd aan de boedel is betaald.
3.2.1.In eerste aanleg vorderde [appellante] na eiswijziging, voor zover in hoger beroep relevant, dat [curator] q.q. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld wordt tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 14.945,39 te vermeerderen met rente en kosten.
Het hof merkt op dat mr. [curator] in eerste aanleg in privé is gedagvaard, maar de vordering van [appellante] zich richt tegen mr. [curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] . Partijen zijn het hier ook over eens. Evenals de kantonrechter (zie rov. 4.5 van het vonnis waarvan beroep), zal het hof de vordering van [appellante] als zodanig beoordelen.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellante] en [gefailleerde] hebben op 15 december 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten op basis waarvan het dienstverband van [gefailleerde] bij [eenmanszaak] met ingang van 28 februari 2010 is geëindigd. Als gevolg hiervan had [appellante] tot februari 2010 een verplichting om aan de boedel af te dragen ingeval [gefailleerde] daarmee in gebreke zou zijn. [appellante] heeft in de periode maart 2010 tot en met september 2010 een bedrag van € 11.625,39 en op 30 december 2010 een bedrag van € 3.320,- aan de boedel afgedragen. Deze bedragen zijn onverschuldigd betaald, omdat [gefailleerde] na februari 2010 niet meer in dienst was bij [eenmanszaak] en er vanaf 1 maart 2010 geen loon meer aan [gefailleerde] is betaald.
3.2.3.[curator] q.q. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.Bij het tussenvonnis van 5 januari 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Van de comparitie is geen proces-verbaal overgelegd.
3.2.5.In het vonnis waarvan beroep is de kantonrechter bij de beoordeling allereerst ingegaan op de stelling van [appellante] dat mr. [gemachtigde] (hierna: “ [gemachtigde] ”) als opvolger onder bijzondere titel de formele procespartij is geworden en in die hoedanigheid in de plaats van [appellante] als eisende partij verder procedeert. De kantonrechter heeft deze stelling verworpen op de grond dat er geen wijziging van procespartij heeft plaatsgevonden, omdat niet is voldaan aan de vereisten als bedoeld in de artikelen 225 en 227 Rv.
Vervolgens heeft de kantonrechter, voor zover in hoger beroep relevant, het beroep op verjaring op grond van artikel 3:309 BW van [curator] q.q. besproken. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat [curator] q.q. terecht stelt dat met de e-mail van 31 juli 2014 de verjaring niet is gestuit, en voorts dat de ontvangst van de e-mail/brief van 4 augustus 2014 door [curator] q.q. gemotiveerd is betwist en aan het leveren van bewijs door [appellante] niet wordt toegekomen gelet op het navolgende.
De kantonrechter is tot de conclusie gekomen dat van onverschuldigde betaling geen sprake was. In de kern gaat dit geschil over de vraag of er na 1 maart 2010 nog een dienstverband was tussen [gefailleerde] en [eenmanszaak] , aldus de kantonrechter. De kantonrechter heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.