ECLI:NL:GHSHE:2018:4325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
17/00383
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking ANBI-status van een kerkgenootschap en de beoordeling van de feitelijke werkzaamheden ten opzichte van het algemeen nut

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de ANBI-status van een kerkgenootschap. De inspecteur van de Belastingdienst had op 2 april 2015 de ANBI-status van belanghebbende, een kerkgenootschap, met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de feitelijke werkzaamheden niet voor 90% of meer gericht zouden zijn op het algemeen nut. Belanghebbende heeft hiertegen beroep aangetekend bij de Rechtbank Zeeland-West Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende volgens haar statutaire doelstelling het algemeen nut beoogt, en dat haar feitelijke werkzaamheden, met name het houden van erediensten, ook daadwerkelijk gericht zijn op het algemeen nut. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur ten onrechte heeft geconcludeerd dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende voornamelijk gericht zijn op het in stand houden van de leefgemeenschap van de leden. Het Hof heeft de intrekking van de ANBI-status onterecht geacht en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Tevens heeft het Hof de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke werkzaamheden van een instelling in relatie tot de ANBI-status en de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om als ANBI aangemerkt te worden. Het Hof heeft geconcludeerd dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor meer dan 90% het algemeen nut nastreeft, en dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat er sprake is van financiële verwevenheid met de leefgemeenschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00383
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 april 2017, nummer BRE 16/1095 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 2 april 2015 heeft de Inspecteur met terugwerkende kracht vanaf 31 december 2009 de status van belanghebbende als algemeen nut beogende instelling (hierna, ook wel aangeduid als: ANBI) ingetrokken. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van [B] , als deskundige, en [C] en [D] , alsmede, namens de Inspecteur, [E] , [F] , [G] en [H] .
1.6.
Beide partijen hebben op deze zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Na een leespauze hebben partijen ermee ingestemd dat de overgelegde pleitnota van de deskundige van belanghebbende geacht wordt te zijn voorgedragen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld. Het Hof zal deze feiten overnemen.
“2.1. Belanghebbende is op 6 juli 2005 opgericht. In de statuten die zijn vastgesteld ten tijde van de oprichting van belanghebbende is onder meer het volgende opgenomen:
“Artikel 2
(…)
Doelstellingen
Doelstellingen van [belanghebbende] :
a. Gemeenschappelijke Godsverering door de leden van [belanghebbende] op basis van de grondslag van [belanghebbende] .
b. Ondermeer worden kerkdiensten gehouden op basis van de leer van [belanghebbende] .
c. Het aanbieden van levenslessen, waaruit de individuele mens richtlijnen kan halen als wegwijzers voor hun van God gegeven pad.
d. Het geven van gelegenheid tot het individueel en gezamenlijk bieden van begeleiding en ondersteuning aan [het proces] van [de geestelijke familie] .
(…)
Geestelijke familie
De leden van [belanghebbende] vormen tezamen één geestelijke familie: [de geestelijke familie] .”
2.2.
Op 13 september 2013 zijn de statuten van belanghebbende – voor zover hier van belang – als volgt gewijzigd:
“Artikel 2
(…)
Doelstelling
Gemeenschappelijke Godsverering vanuit een hechte relatie met God op basis van de Deodictische geloofsleer van [belanghebbende] en wereldwijd richting bieden voor de invulling van die relatie.
De doelstelling wordt onder andere bereikt door:
a. het houden van diensten voor gemeenschappelijke Godsverering;
b. het bieden van individuele en gezamenlijke begeleiding en ondersteuning in religieuze beleving van en belijden door (aspirant)leden van [belanghebbende] ;
c. het uitdragen en verspreiden van de Deodictische geloofsleer van [belanghebbende] op alle mogelijke wijzen;
d. het oprichten en inrichten van leefgemeenschappen, “Cirkels” genaamd,
e. het uitzenden van leden met een missionaire opdracht.
(…)
Geestelijke familie / Cirkels
De (aspirant)leden van [belanghebbende] vormen tezamen geestelijke families: Cirkels.
De leden van [belanghebbende] delen hun religieuze beleving en ondersteunen elkaar in de individuele ontwikkelingsprocessen. Ieder lid van [belanghebbende] is uniek, dus niet gelijk, maar wel volstrekt gelijkwaardig.”
2.3.
Op 8 november 2013 is in de statuten van belanghebbende artikel 15, vierde lid, gewijzigd. In dit document is tevens – door middel van doorhalingen van “
leefgemeenschappen” en “
genaamd” met een pen – artikel 2, onderdeel d, gewijzigd in:
“het oprichten en inrichten van “Cirkels”. Daarbij is geschreven:
“wijziging16
-6
-‘15
, gevolgd door drie parafen.
2.4.
Op 23 december 2013 is het beleidsplan 2014-2018 opgemaakt. In dit beleidsplan komt de doelstelling en de wijze waarop deze wordt bereikt overeen met hetgeen daarover is omschreven in de statuten van 13 september 2013. In dit beleidsplan is ten aanzien van het oprichten en inrichten van leefgemeenschappen (Cirkels) onder meer het volgende opgenomen op pagina 5:
“Ad d. Het oprichten en inrichten van leefgemeenschappen, “Cirkels” genaamd.
(…)
[belanghebbende] heeft een zelfstandig draaiende leefgemeenschap in [gemeente X] , [locatie X] in [vestigingsplaats] . Hier leven [leden] tezamen om in hun dagelijkse praktijk gezamenlijk invulling te geven aan hun individuele relatie met God, en van elkaars gezelschap te genieten.
Cirkels omvatten maximaal 100 (aspirant)leden. In verband met de groeiende belangstelling van gasten en aspiranten zal het bestuur van [belanghebbende] in de komende vijf jaar nieuwe cirkels oprichten.”
2.5.
Op 10 juli 2015 is een nieuw beleidsplan opgemaakt; het beleidsplan 2015-2019. Daarin is onder meer opgenomen:
“Ad d. Het oprichten en inrichten van “Cirkels”.
Een Cirkel bestaat uit [leden] die tot dezelfde ‘geestelijke familie’ behoren (zie statuten, artikel 2 onder Geestelijke familie/Cirkels). Binnen Cirkels worden sociaal-maatschappelijke verantwoordelijkheden jegens elkaar vanzelfsprekend daadwerkelijk genomen. Dit betreft onder andere opvang van bejaarden, ziekenzorg (mantelzorg is binnen een Cirkel een gemeengoed) en ondersteuning van werkende moeders. Op deze wijze staan Cirkelgenoten altijd met hart en ziel voor elkaar klaar in woord en daad: met elkaar voor elkaar, voor elkaar met elkaar.
Het aantal [leden] is in de loop der jaren gegroeid, waardoor een aantal leden zich momenteel aan het voorbereiden is op het starten van een nieuwe Cirkel.
Binnen een Cirkel kunnen [leden] besluiten tot het oprichten van een leefgemeenschap of andere vormen van samenleven. Het bestuur van [belanghebbende] heeft geen bemoeienis met de leefvorm van leden.”
2.6.
Volgens de jaarrekening 2011 bedroegen de baten in 2011 € 109.791, waarvan
€ 108.284 “bijdragen levend geld” en in 2010 € 161.604, waarvan € 157.071 “bijdragen levend geld”. De lasten bedroegen in 2011 € 224.002, waarvan € 65.558 aan salaris en kosten van de voorganger en € 127.872 advocaatkosten. De lasten bedroegen in 2010 € 194.014, waarvan € 59.723 aan salaris en kosten van de voorganger en € 102.027 advocaatkosten. De advocaatkosten hebben betrekking op het verweren tegen valse beschuldigingen in de media aldus belanghebbende. In 2011 is een bedrag van € 6.948 aan “lasten erediensten, catechese etc.” opgenomen en in 2010 € 8.043.
2.7.
Op 25 september 2007 heeft belanghebbende het aanvraagformulier ANBI ingediend. Naar aanleiding daarvan is belanghebbende per 1 januari 2008 aangemerkt als een ANBI. Op 30 juli 2014 is een onderzoek bij belanghebbende aangekondigd met als doel vast te stellen of belanghebbende terecht als ANBI is aangemerkt en of de ANBI-status kan worden voortgezet. Met dagtekening 12 maart 2015 is van het onderzoek een rapport opgesteld. De conclusie van het onderzoek is dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet voor 90% of meer algemeen nuttig zijn. Bij beschikking van 2 april 2015 heeft de inspecteur de ANBI-status van belanghebbende per 31 december 2009 ingetrokken. Het bezwaar van belanghebbende daartegen is door de inspecteur afgewezen.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.8.
In paragraaf 2 van het onder 2.7 genoemde rapport van 12 maart 2015 is vermeld dat het vermelde onderzoek zich richt op de doelstellingen(en), de aard en de omvang van de feitelijke activiteiten en het vermogen evenals de bestedingen volgens de doelstelling(en). Daarnaast is getoetst of en in hoeverre de organisatie voldoet aan de overige voorwaarden en bepalingen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de ANBI-status van belanghebbende terecht ingetrokken?
2. Is het vertrouwensbeginsel geschonden door de ANBI-status met terugwerkende kracht vanaf 31 december 2009 in te trekken?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal
.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de intrekkingsbeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 6.33, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001; tekst van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012), wordt onder een instelling verstaan een door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling, indien en zolang zij voldoen aan de door de inspecteur te stellen voorwaarden. Tot 1 januari 2010 was het, om als ANBI te worden aangemerkt, voldoende dat de werkzaamheden van de instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienden. Per 1 januari 2010 dient – om in aanmerking te worden genomen als ANBI – het algemeen belang uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90% of meer) te worden beoogd.
4.2.
In het derde lid van artikel 6:33 Wet IB 2001, was tot 1 januari 2012 bepaald dat de ANBI-status kan worden ingetrokken bij voor bezwaar vatbare beschikking en dat het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking. Voor de toepassing hiervan kunnen ingevolge artikel 6:33, vijfde lid, Wet IB 2001 (tekst van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012) bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
4.3.
In artikel 41a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst van 1 januari 2010 tot 1 januari 2012) was, voor zover hier van belang, bepaald:
“1. Een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien en zolang:
(…)
b. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
(…)
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling te verrichten werkzaamheden, de wijze van verwerving van gelden, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding daarvan;
g. de kosten van werving van gelden en de beheerkosten van de instelling in redelijke verhouding staan tot de besteding ten behoeve van het doel van de instelling;
(...)
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1° (…)
2° de aard en de omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van de verwerving van gelden en het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van de instelling;
3° de aard en omvang van de inkomsten van de instelling;
4° de aard en omvang van het vermogen van de instelling. ”
4.4.
Per 1 januari 2012 luidt de definitie van een ANBI volgens het eerste lid van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), voor zover hier van belang:
“a. een instelling (…) die:
1° uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
2° voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
3° gevestigd is in het Koninkrijk, (…), en
4° door de daartoe bevoegde inspecteur als zodanig is aangemerkt;
(…)”
In het zesde lid (vanaf 2013 het zevende lid) van dit artikel is bepaald dat de intrekking van de ANBI-status kan geschieden indien de instelling niet meer voldoet aan de in de ministeriële regeling gestelde eisen en dat het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van de dagtekening van de intrekkingsbeschikking.
4.5.
Met ingang van 1 januari 2012 zijn de voormelde bepalingen uit de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen in artikel 1a van de Uitvoeringsregeling AWR.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat ook voor een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling geldt dat zij voor de toepassing van artikel 6.33 Wet IB 2001 slechts dan als een algemeen nut beogende instelling wordt aangemerkt als haar werkzaamheden rechtstreeks erop zijn gericht enig algemeen belang te dienen en met het totaal van die werkzaamheden het algemeen belang minstens in gelijke mate – en vanaf 1 januari 2010 voor ten minste 90% – als een particulier belang wordt gediend (vgl. HR 12 december 2014, nr. 13/05820, ECLI:NL:HR:2014:3565, HR 7 november 2003, nr. 38049, ECLI:NL:HR:2003:AN7741, BNB 2004/30, en HR 12 mei 2006, nr. 40684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202, BNB 2006/267).
4.7.
De bewijslast dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden om als ANBI te kunnen worden aangemerkt, rust op belanghebbende (vgl. HR 9 juli 1999, nr. 33741, ECLI:NL:HR:1999:AA2805, BNB 1999/361). Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat zij rechtstreeks het algemeen nut beoogt. Hierbij moet niet slechts worden gelet op de statutaire doelstelling van de instelling, maar ook op hetgeen zij in werkelijkheid feitelijk nastreeft.
4.8.
Niet in geschil is dat belanghebbende volgens haar statutaire doelstelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of de feitelijke activiteiten van belanghebbende voor ten minste 90% zijn gericht op het algemeen nut. Volgens de beleidsplannen wordt de doelstelling van belanghebbende bereikt door het houden van openbare erediensten, het bieden van individuele en gezamenlijke begeleiding en ondersteuning in religieuze beleving, het uitdragen van de zogenoemde Deodictische geloofsleer, het oprichten en inrichten van cirkels en het uitzenden van leden met een missionaire opdracht. Blijkens de notitie van belanghebbende van november 2014 en hetgeen belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard, valt laatstgenoemde werkzaamheid buiten de werkzaamheden van de instelling voor zover als ANBI aangemerkt.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit deze stukken dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende met name zien op het houden van de erediensten. Volgens de statuten en beleidsplannen zijn de erediensten openbaar. Dat op de website van belanghebbende geen concrete informatie is vermeld over deze erediensten kan niet tot de conclusie leiden dat deze openbaarheid ontbreekt, zoals door de Inspecteur is gesteld. Belanghebbende heeft verklaard dat de erediensten op verschillende – steeds wisselende – plaatsen in het land worden gehouden. Locatie en tijdstip van de erediensten worden niet bekend gemaakt op de website omdat belanghebbende in het verleden vervelende ervaringen heeft gehad met personen die deze erediensten verstoorden. Geïnteresseerden voor erediensten dienen zich daarom via e-mail aan te melden bij belanghebbende. Belanghebbende heeft voorts onweersproken verklaard dat leden – ongevraagd – geïnteresseerden kunnen meenemen naar de erediensten en dat in de jaren 2006 tot en met 2013 op bijna wekelijkse basis een ruimte voor het houden van erediensten is gehuurd in “ [J] ” te [K] , waarbij deze in zowel de interne, als externe aankondigingen van activiteiten in “ [J] ” bekend werden gemaakt. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat haar erediensten ook feitelijk voldoen aan de in onderdeel 4.8 vermelde doelstelling dat deze openstaan voor anderen dan alleen de leden.
4.10.
Dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende met name zijn gericht op het in standhouden van de leefgemeenschap, waarmee vooral in de behoeften van de individuele leden wordt voorzien, zoals de Inspecteur heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden. Aan de Inspecteur moet worden toegegeven dat de wijze waarop voortdurend wijzigingen in de statuten en beleidsplannen hebben plaatsgevonden ten aanzien van de termen “cirkels” en “leefgemeenschap” verwarring heeft kunnen zaaien over de vraag of de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende mede zien op het inrichten van een leefgemeenschap. Het Hof is, met name omdat niet gebleken is van enige financiële verwevenheid tussen belanghebbende en de leefgemeenschap van oordeel dat die conclusie niet kan worden getrokken. Hierbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende geloofwaardig heeft verklaard dat de term “levend geld” in de jaarstukken ziet op giften aan belanghebbende en niet, zoals de Inspecteur veronderstelt, op “leefgeld”. Niet gebleken is dat bijdragen die leden van belanghebbende verschuldigd zijn voor het wonen in de leefgemeenschap (leefgeld) bij belanghebbende binnenkomen. Ook uit het rapport van 12 maart 2015 kan niet worden opgemaakt of afgeleid dat sprake is van financiële verwevenheid.
4.11.
Uit de financiële stukken blijkt dat de bestedingen met name zien op de erediensten en daarmee samenhangende kosten, zoals bijvoorbeeld een geluidsinstallatie. Weliswaar worden in de jaren 2010 en 2011 grote uitgaven gedaan in verband met juridische procedures, maar omdat belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard dat deze procedures betrekking hadden op smaad en laster ten aanzien van haar, en niet van de leefgemeenschap, kan van deze bestedingen niet worden gezegd dat deze niet zijn gericht op het algemeen nut.
4.12.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende geslaagd in de op haar rustende bewijslast en heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ook feitelijk voor meer dan 90% het algemeen nut nastreeft.
De Inspecteur heeft de ANBI-status daarom ten onrechte ingetrokken. Het tweede geschilpunt behoeft derhalve geen bespreking meer. Niet gebleken is dat belanghebbende, behoudens de publicatieplicht, niet voldoet aan de overige voorwaarden. Dat belanghebbende (nog) niet voldoet aan publicatieplicht acht het Hof niet relevant, omdat, nog daargelaten dat niet is gebleken dat belanghebbende daaraan niet wil of kan voldoen, deze voorwaarde voor belanghebbende, als kerkelijke instelling, pas vanaf 1 januari 2016 geldt.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de intrekkingsbeschikking van 2 april 2015 dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 334 respectievelijk € 501 (totaal € 835) te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof op 4 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
  • vernietigt de intrekkingsbeschikking van 2 april 2015,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 835 vergoedt,
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004.
Aldus gedaan op 18 oktober 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout, en A.M.F. Geerling, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.