ECLI:NL:GHSHE:2018:4116

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
17/00865 en 17/00866
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigenwoningforfait, scholingsuitgaven, zorgkosten en dwangsom bij niet tijdig beslissen

In de zaak met nummers 17/00865 en 17/00866 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het geschil betreft de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2012, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.266 is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, evenals tegen de afwijzing van een verzoek om toekenning van een dwangsom. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld en de grieven van belanghebbende beoordeeld. De belangrijkste geschilpunten zijn of het eigenwoningforfait terecht is gecorrigeerd, of belanghebbende recht heeft op aftrek van scholingsuitgaven en zorgkosten, of er sprake is van verrekenbare verliezen, en of de afwijzing van het verzoek om een dwangsom terecht is. Het Hof concludeert dat de Inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd en dat de afwijzing van de dwangsom ook juist is. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste vaststelling van de WOZ-waarde en de noodzaak voor belanghebbende om voldoende bewijs te leveren voor zijn claims. Het Hof wijst erop dat de belastingplichtige niet alleen moet vertrouwen op informatie van de Belastingdienst, maar ook zelf verantwoordelijk is voor het aanleveren van bewijs voor zijn stellingen. De beslissing van het Hof is definitief en kan worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00865 en 17/00866
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 december 2017, nummers BRE 16/9012 en 17/764 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en dwangsombeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.266, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Bij beschikking van 23 januari 2017 heeft de Inspecteur het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Het tegen deze beschikking ingediende bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2017 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende twee maal een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum 1] 1963, is gehuwd en woont in een eigen woning aan de [adres] 54 in [woonplaats] . Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een kind, geboren [geboortedatum 2] 2003. Belanghebbende heeft in 2012 van het UWV een WIA-uitkering ontvangen van € 39.032.
2.2.
Na diverse herziene aangiften heeft belanghebbende op 7 december 2014 aangifte IB/PVV over 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.657. Belanghebbende heeft hierbij het volgende aangegeven:
Loon en ziektewetuitkeringen
€ 39.032
Inkomsten eigen woning -/-
€ 18.982
Berekend inkomen uit werk en woning
€ 20.050
Af:
Kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 21 jaar
€ 355
Scholingsuitgaven
€ 38
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 19.657
2.3.
Belanghebbende heeft aangegeven dat er € 12.486 aan loonheffing is ingehouden, dat hij recht heeft op een arbeidskorting van € 1.611 en dat het eigenwoningforfait, uitgaande van een WOZ-waarde van de woning van € 494.000, € 2.694 bedraagt. Tevens wordt melding gemaakt van nog te verrekenen verliezen uit werk en woning van 2003 tot en met 2011 tot een bedrag van € 8.988.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV over 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.266 dat als volgt is samengesteld:
Inkomen uit vroegere arbeid
€ 39.032
Inkomen uit eigen woning -/-
€ 18.766
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 20.266
2.5.
Het eigenwoningforfait is door de Inspecteur op € 3.180 vastgesteld, uitgaande van een WOZ-waarde van de woning van € 530.000.
2.6.
Op grond van deze aanslag dient belanghebbende € 4.790 te betalen. Bij het vaststellen van de aanslag is de Inspecteur uitgegaan van het door belanghebbende aangegeven bedrag aan ingehouden loonheffing; de arbeidskorting is buiten toepassing gelaten.
2.7.
Belanghebbende heeft op 30 december 2015 bezwaar gemaakt tegen voormelde aanslag. De Inspecteur heeft op 17 november 2016 uitspraak op bezwaar gedaan. Op 16 januari 2017 heeft de Inspecteur van belanghebbende een op 12 januari 2017 gedagtekende brief ontvangen, met daarbij onder meer een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen (de ingebrekestelling).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. is het eigenwoningforfait terecht gecorrigeerd?;
II. heeft belanghebbende recht op aftrek scholingsuitgaven?;
III. heeft belanghebbende recht op aftrek zorgkosten?;
IV. is er sprake van een verrekenbaar verlies dat voor verrekening in aanmerking komt?;
V. is het te betalen bedrag onjuist vastgesteld?;
VI. is de afwijzing van het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen terecht?
Belanghebbende bestrijdt niet langer dat hij geen recht heeft op de arbeidskorting.
Belanghebbende is van mening dat de eerste twee vragen en de zesde vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Voorafgaande overweging
4.1.
Belanghebbende stelt terecht dat de Rechtbank op de eerste pagina van de uitspraak een verkeerd aanslagnummer heeft vermeld. Naar het oordeel van het Hof is hier sprake van een kennelijke verschrijving. Uit de processtukken blijkt overduidelijk dat de uitspraak op bezwaar van 17 november 2016, waartegen het beroep is gericht, betrekking heeft op de aanslag met aanslagnummer [aanslagnummer] . Dit vormt dan ook geen reden voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Hetzelfde geldt voor de foutieve vermelding van de geboortedatum van de dochter van belanghebbende. Voor wat betreft de verblijfplaats van de dochter, merkt het Hof op dat dit feit niet relevant is voor de beslissing in deze zaken. Het Hof heeft de door Rechtbank vastgestelde feiten op dit punt dan ook niet overgenomen.
Ten aanzien van het geschil
I. Eigenwoningforfait
4.2.
Belanghebbende stelt dat de WOZ-waarde € 494.000 bedraagt in plaats van € 530.000. Hij verwijst daarvoor naar een taxatieverslag waarin de woning van belanghebbende op de waardepeildatum 1 januari 2013 is gewaardeerd op € 456.000 en waarbij staat vermeld dat de vorige vastgestelde waarde € 494.000 bedraagt.
4.3.
Uit het door belanghebbende overgelegde taxatieverslag kan worden afgeleid dat de WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2012 is vastgesteld op € 494.000. Op grond van artikel 3.112 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor het kalenderjaar. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken ligt de waardepeildatum één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Dit betekent dat de waarde voor het kalenderjaar 2012 de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2011 is. Het door belanghebbende overgelegde taxatieverslag geeft geen inzicht in de vastgestelde waarde per 1 januari 2011. De Inspecteur heeft als bijlage 7 bij het verweerschrift bij de Rechtbank een kopie overgelegd uit het Renseignementen Informatie Systeem, waarop staat vermeld dat de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2012 is vastgesteld op € 530.000. Daarmee heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari 2011 is vastgesteld op € 530.000. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze WOZ-waarde nadien nog is verlaagd. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur is uitgegaan van de juiste WOZ-waarde ter bepaling van het eigenwoningforfait.
II. Scholingsuitgaven
4.4.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank het standpunt van de Inspecteur dat geen recht bestaat op aftrek van scholingsuitgaven in beginsel erkend, maar gesteld dat hij op basis van de toelichting bij het belastingprogramma 2012 er op mocht vertrouwen dat de door hem gedane uitgaven aftrekbaar waren als scholingsuitgaven.
4.5.
De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld:
“2.15. Zoals hiervoor al is overwogen bevat de toelichting op de website van de belastingdienst inlichtingen van de Belastingdienst. Dergelijke inlichtingen kunnen niet leiden tot een rechtens te beschermen vertrouwen, tenzij de belastingplichtige afgaande op die inlichtingen een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen alsnog de verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt. Van die schade is in dit geval niet gebleken. Daarom faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.”
Het Hof acht dit oordeel juist en maakt dit tot de zijne. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe. Uit de door belanghebbende overgelegde passages uit de toelichting kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat kosten van vakliteratuur die geen verband houden met het volgen van een opleiding, als scholingsuitgaven aftrekbaar zouden zijn.
III. Zorgkosten
4.6.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de door belanghebbende geclaimde aftrek van zorgkosten geoordeeld dat belanghebbende weliswaar diverse facturen en bankafschriften heeft overgelegd, maar dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat deze kosten niet voor vergoeding door een zorgverzekeraar in aanmerking komen, dan wel buiten het eigen risico vallen. In hoger beroep heeft belanghebbende dit bewijs evenmin geleverd. Het Hof onderschrijft het door de Rechtbank gegeven oordeel en maakt dit tot de zijne.
IV. Verliesverrekening
4.7.
Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op verrekening van in voorgaande jaren geleden verliezen. De Inspecteur bestrijdt dit en stelt dat de verliezen uit werk en woning uit de jaren 2009 en 2011 reeds zijn verrekend met de jaren 2006 en 2008. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in het door hem genoemde bedrag van € 8.988 en ook niet aangegeven in welke jaren deze verliezen zijn geleden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende - op wie de bewijslast rust - op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat er nog onverrekende verliezen zijn die verrekenbaar zijn in het jaar 2012. Overigens heeft de Inspecteur met overlegging van de bij de conclusie van dupliek voor de Rechtbank gevoegde bijlage 3 en 4, naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de verliezen uit de jaren 2009 en 2011 zijn verrekend met de jaren 2006 en 2008 via carry-backbeschikkingen.
4.8.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij uit de brieven van de Inspecteur waarin correcties op de aangifte worden aangekondigd, het vertrouwen mag ontlenen dat de door hem vermelde onverrekende verliezen in aftrek zouden worden toegestaan, verwerpt het Hof dit standpunt. In de desbetreffende brieven wordt op geen enkele wijze een standpunt ingenomen over het verrekenen van verliezen. Daaruit mocht belanghebbende dan ook niet afleiden dat uitsluitend de in de brieven vermelde correcties op de aangifte zouden worden aangebracht.
V. Berekening van de verschuldigde belasting
4.9.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank gesteld dat de aanslag - zelfs indien het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur - onjuist is. Hij heeft daartoe een berekening overgelegd die is gemaakt met behulp van het aangifteprogramma van de Belastingdienst.
4.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat in de berekening van belanghebbende wordt uitgegaan van een hogere aftrek voor de eigen woning dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet valt na te gaan welke bedragen aan heffingskorting respectievelijk te verrekenen bedragen in aanmerking zijn genomen. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat haar niet is gebleken dat de berekening van de aanslag onjuist zou zijn.
4.11.
Het Hof acht het oordeel van de Rechtbank juist en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep op dit punt geen nieuwe feiten aangevoerd.
VI. Dwangsom niet tijdig beslissen bezwaar
4.12.
Voor het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is onder meer vereist dat het bestuursorgaan (de Inspecteur) een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 4.17, derde lid, van de Awb).
4.13.
Belanghebbende stelt dat hij de ingebrekestelling op 18 mei 2016 heeft verzonden en daarom recht heeft op een dwangsom. De Inspecteur betwist dit en stelt pas op 16 januari 2017, nadat hij 17 november 2016 uitspraak had gedaan, de onder 2.7 genoemde brief van belanghebbende van 12 januari 2017 te hebben ontvangen, met daarbij onder meer een ingebrekestelling.
4.14.
Het ligt op de weg van belanghebbende om, nu de Inspecteur betwist voor 17 november 2016 een ingebrekestelling te hebben ontvangen, het tegendeel aannemelijk te maken, waarbij belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de ingebrekestelling naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41 882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
Belanghebbende heeft als bewijs bij productie 3 bij het beroepschrift van de Rechtbank een formulier overgelegd met een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Bij die productie is gevoegd een kopie van een ingevulde internetpagina waarbij het aantal dagen, maanden, en jaren tussen twee opgegeven data wordt berekend. De vermelde data zijn 31 december 2015 en 17 november 2016. Het is het Hof niet duidelijk of die kopie van de ingevulde internetpagina behoort bij het formulier. Indien dat het geval is, dan kan het niet zo zijn dat het formulier reeds op 18 mei 2016 is ingediend, omdat op dat moment de datum van de uitspraak, zijnde 17 november 2016, nog niet bekend was. Een en ander werpt twijfels op over de juistheid van de stelling van belanghebbende dat hij op 18 mei 2016 het formulier heeft ingezonden.
Belanghebbende heeft overigens geen enkel bewijs van verzending overgelegd. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op 18 mei 2016 een ingebrekestelling naar de Inspecteur is verzonden. Nu de uiteindelijk ontvangen ingebrekestelling van latere datum is dan de uitspraak op bezwaar die is gedaan op 17 november 2016, is de Inspecteur geen dwangsom verschuldigd en is het verzoek terecht afgewezen.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 oktober 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.