ECLI:NL:GHSHE:2018:3939

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
17/00261 en 17/00263
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en boetebeschikkingen zijn opgelegd. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, heeft in de jaren 2008 en 2009 belastingaanslagen ontvangen die hij betwist. De Inspecteur heeft op basis van verklaringen van belanghebbende en andere gegevens vastgesteld dat de werkelijke winst uit onderneming hoger was dan door belanghebbende was aangegeven. Het Hof oordeelt dat de administratie van belanghebbende gebrekkig is en dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. De bewijslast is omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. Het Hof bevestigt de navorderingsaanslagen en vermindert de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen, die worden verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00261 en 17/00263
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (Spanje),
domicilie kiezend te [plaats 2] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 februari 2017, nummers BRE 15/850 en 15/852, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden belastingaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 25 juni 2013 belastingaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij beschikking een boete. Bij beschikking is tevens heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende belastingaanslagen en beschikkingen:
Soort aanslag
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Boete
Heffings-rente
navorderings-
aanslag
2008
H.87
17/00261
32.524
16.106
4.89
navorderings-
aanslag
2009
H.97
17/00263
112.298
56.149
11.716
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de navorderingsaanslagen IB/PVV, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente verminderd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 juni 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigden [A] en [B] (hierna: [B] ), alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D] . Te dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met zaaknummers 17/00260 tot en met 17/00264 en 17/00267 tot en met 17/00273.
1.5.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2008 tot en met 2013 woonachtig in Nederland. Belanghebbende had een woning in [plaats 1] , Spanje.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 een aangifte IB/PVV ingediend na daartoe te zijn uitgenodigd en na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde uiterste termijn. Bij de aangifte is een verzamelinkomen aangegeven van € 11.909, bestaande uit belastbare winst uit onderneming van € 10.177, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 2.732 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.464.
2.3.
Met dagtekening 12 november 2010 is de aanslag IB/PVV 2008 overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2008 vastgesteld.
2.4.
Voor het jaar 2009 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en belanghebbende heeft ook niet verzocht om een uitnodiging. Er is aan belanghebbende geen aanslag IB/PVV opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangiften omzetbelasting ingediend. Daarin is een omzet van € 236.123 vermeld.
2.6.
Belanghebbende is op 19 februari 2013 door de politie verhoord als verdachte in verband met illegale handel in onder andere auto’s (hierna ook: het politieverhoor). In het proces-verbaal van het verhoor (PV nr. [nummer] ) zijn de volgende vragen (V) en verklaringen van belanghebbende (A) opgenomen:
“V: Hoeveel verdient u netto per maand?
[belanghebbende] : Ik verdien op jaarbasis tussen de 30 en 60.000,- Euro. Vorig jaar heb ik ongeveer 50.000 Euro verdiend. Dit was een redelijk bedrag de jaren daarvoor in de periode 2006 tot en met 2008 verdiende ik meer, zo tussen de 70 en 80.000,- Euro netto.
(…)
V: Wat kunt u verklaren over uw vermogenspositie?
[belanghebbende] : Ik vind dat deze goed is. Ik wil op een gegeven moment de positie bereiken dat ik niet meer hoef te werken en kan leven van mijn geld en niet meer moeten werken. Ik ben er nog niet. Ik ben al wel een eind op scheut. Als ik nu wil stoppen zou dat kunnen maar zou ik op een vrij eenvoudige manier kunnen leven. Ik bedoel dan in een klein huisje met zonnecollectoren op het dak en een moestuintje. Mijn voorkeur heeft Spanje.
V: Wat kunt u vertellen over de maandelijkse uitgaven ? hypotheek, vaste lasten, eten, reizen etc?
[belanghebbende] : Als ik eea even snel optel schat ik ongeveer tussen de 15 en 1750 Euro.
V: Kunt u van deze inkomsten rondkomen of hebt u nog andere uitkeringen of bijbanen?
[belanghebbende] : Ik kan daarvan rondkomen.
V: Wat voor werk doet u precies?
[belanghebbende] : Ik ben autohandelaar. (…)
V: Hoe komt u aan de voertuigen? (waarop selecteert u, alleen Spaanse voertuigen, leeftijd, prijsklasse?)
[belanghebbende] : Ik kijk wat mij wordt aangeboden. Ik kijk wat interessant is voor de markt en de export. De auto’s moeten goedkoop zijn. Momenteel zijn de Spaanse taxies in trek, Bijvoorbeeld een [merk auto 1] en een [merk auto 2] . Deze auto’s verkoop ik zo door. De kopers knappen de auto’s weer op en verkopen deze weer door.
V: Zijn deze voertuigen voor eigen gebruik? Met welk oogmerk worden deze voertuigen gekocht?
[belanghebbende] : Ik koop de auto’s in Spanje met als doel deze weer te verkopen. Per maand verkoop ik in de meest gunstige periode 1 vrachtwagen per 2 weken. Dit zijn ongeveer 9 auto’s In de minst gunstige periode verkocht ik 9 auto’s in anderhalve maand. Een taxi koop ik in voor 1500 a 2000 Euro en verkoop in voor ongeveer 2600 Euro. Mijn marge bedraagt ongeveer 700 Euro. Hiervan gaan de kosten voor het transport en de advertentiekosten De kosten voor het vervoer van Spanje naar Nederland bedragen Euro 220,- per auto.”
2.7.
Op 19 februari 2013 heeft eveneens een gesprek tussen belanghebbende en de Belastingdienst plaatsgevonden in verband met een door de Belastingdienst ingesteld woonplaatsonderzoek. In dat gesprek heeft belanghebbende het volgende verklaard:
“ [belanghebbende] verklaart dat hij momenteel in Spanje wel een autohandel heeft, maar géén bedrijf. Hij koopt auto’s in van een contactpersoon in [plaats 4] en zet deze vervolgens op internet. Het zijn voornamelijk taxi’s.
Dan verkoopt hij deze auto’s met een winstmarge van +/- € 400 á € 500 naar voornamelijk Oosteuropese landen. Het gaat om zo’n 30 tot 40 auto’s per jaar, nu in de crisistijd loopt dat wel wat terug, volgens [belanghebbende]
Wanneer een dergelijke auto op transport moet, wat zo’n 11 á 12 keer per jaar gebeurt, moet [belanghebbende] € 225 per auto betalen voor vervoer naar adres van de koper.
Er bestaat in Spanje geen administratie verplichting, volgens [belanghebbende] , dus houdt hijzelf óók geen administratie bij”
2.8.
In een rapport van 25 juni 2013 met daarin de bevindingen van het woonplaatsonderzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende niet in Spanje doch in Nederland bij zijn moeder woonachtig was op het adres [adres 1] 12 te [plaats 3] en dat zijn onderneming vanuit Nederland werd uitgeoefend.
2.9.
Naar aanleiding van de verklaringen van belanghebbende bij de politie en de bevindingen van het woonplaatsonderzoek zijn aan belanghebbende diverse belastingaanslagen opgelegd over de jaren 2008 tot en met 2013, waaronder de onderhavige navorderingsaanslagen waarbij voor de jaren 2008 en 2009 € 72.555 respectievelijk € 236.123 als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: RUOW) in aanmerking is genomen. Voorts zijn vergrijpboetes van € 16.106 respectievelijk € 56.149 opgelegd.
2.10.
Belanghebbende heeft in juli 2014 alsnog een aangifte IB/PVV 2009 ingediend naar een verzamelinkomen van € 8.207, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van € 2.121, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 1.970 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.056.
2.11.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende opgestelde overzichten van door hem verkochte auto’s.
2.12.
Op 31 juli 2014 heeft de Belastingdienst overleg gehad met [B] , de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2009. De medewerker van de Belastingdienst heeft in een interne e-mail van 1 augustus 2014 de volgende bevindingen van dit overleg neergelegd:
“Doel van ons bezoek was het vormen van een globaal oordeel over de aanvaardbaarheid, betrouwbaarheid en controleerbaarheid van de inmiddels door [B] ingediende aangiften IB/PV/Zvw 2009 van [belanghebbende] en de daaraan ten grondslag liggende administratie.
(…)
 Tot op heden is alleen de administratie over het jaar 2009 aangepast. Hierbij is [B] uitgegaan van de cijfers van de vorige adviseur, [E] , maar hij heeft daar verder niks mee gedaan. Hij heeft alleen naar de manco’s gekeken (??);
 In de aangifte 2009 is nu wel zelfstandigenaftrek geclaimd. [E] had dit niet gedaan, maar volgens [B] heeft [belanghebbende] voldaan aan het urencriterium;
 De cijfers over het jaar 2008, waartegen eveneens bezwaar loopt, heeft hij niet aangepast. Ook over dat jaar zijn er enkele mutaties, maar die heeft [B] gemakshalve maar in het jaar 2009 verwerkt (??);
 [B] heeft praktisch gehandeld, want het was ondoenlijk om alles opnieuw op te zetten;
 [B] heeft de bankrekeningen als basis genomen, waarbij is uitgegaan van zowel de bankrekeningen van [belanghebbende] als die van zijn moeder;
 Van de handel in telefoons is helemaal niets voorhanden. Daarvoor is alleen gekeken naar de bankstortingen, maar volgens [B] stelde de handel in telefoons niet veel voor;
 Er is géén kasboek;
 Van veel transacties zijn géén inkoop- en/of verkoopfacturen voorhanden. Hierbij is [B] uitgegaan van aannames en/of van hetgeen [belanghebbende] daarover heeft verklaard;
 (…)
 [B] is dus uitgegaan van hetgeen [belanghebbende] hem heeft verteld en van aannames. Er zijn een hoop zaken die hij niet weet of die hij niet wil weten. Zo hebben we hem gevraagd naar de huur van de loods in de [adres 2] en de auto’s die daarin stonden. Hier weet [B] niets van;
 [B] heeft het maar gedaan met hetgeen hij heeft gehad. Hij is er echter wel van overtuigd dat er, voor zover nodig, is voldaan aan de administratieve verplichtingen en dat de vereiste aangiften zijn gedaan (??).
Conclusie:
 Naar onze mening is er voor het jaar 2009 sprake van een onvolledige en oncontroleerbare administratie.
(…) In de spreadsheets die hij toe heeft gezonden, zie je wel een aantal transacties, maar deze zijn niet te herleiden naar de basisadministratie;"
2.13.
Op 29 oktober 2014 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het verslag van dit gesprek is het volgende vermeld:
“8. Grondslag van de aanslagen
Belanghebbende heeft bij het verhoor door de politie/Belastingdienst het verhaal rooskleuriger voorgesteld dan dat het in werkelijkheid is geweest. Hij was tenslotte in de veronderstelling dat hij niet belastingplichtig was in Nederland.
De omzet in de herziene aangiften zijn vastgesteld aan de hand van de in- en verkoop bescheiden, de bankafschriften, een boekje (schriftje) en de RDW gegevens van de in Nederland ingevoerde en verkochte auto’s. Daarnaast is de adviseur middels een kasopstelling de geldstromen nagegaan. Er is in Nederland alleen verkocht, auto’s zijn niet ingevoerd maar rechtstreeks verkocht naar hoofdzakelijk Duitsland, maar ook naar Polen, Oekraïne, Rusland en Litouwen. Als een auto in Spanje wordt verkocht en rechtstreeks wordt geleverd komt deze niet voor in de RDW gegevens. Verkocht is er aan particulieren en ondernemers. Niet van alle verkopen zijn facturen aanwezig.
In 2011 heeft belanghebbende gemiddeld 1 auto per week verkocht. In de periode 2008-2010 is er minder verkocht dan in 2011. De OB-omzet 2009 van € 239.000 betreft een aansluiting bij de oude adviseur, de heer [E] .
Belanghebbende hanteert de volgende marges:
- voor kleine auto’s: +/- € 50
- voor midden auto’s: € 200 tot € 300
- voor dure auto’s: € 1.000 tot € 2.000”
2.14.
Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgestelde vermogensvergelijking. Daarin komt de Inspecteur tot de volgende conclusies:
2008
2009
2010
2011
2012
winst volgens aangifte
€ 18.985
€ 11.202
€ -23.140
€ -10.225
€ 16.952
uitgaven
€ 50.000
€ 50.000
€ 48.500
€ 48.800
netto privé
€ -31.015
€ -38.798
€ -71.640
€ -56.225
€ -30.648
2.15.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de gecorrigeerde inkomsten niet langer als RUOW aangemerkt, maar als winst uit onderneming, en heeft de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling toegepast. De winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek is zowel voor 2008 als 2009 vastgesteld op € 50.000, de belastbare winst uit onderneming is in die jaren vastgesteld op respectievelijk € 38.728 en € 38.407. De boetes zijn bij uitspraken op bezwaar verminderd tot 25% van de nagevorderde IB/PVV wegens grove schuld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de bewijslast omgekeerd en verzwaard ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008?
II. Is de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
III. Is de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
IV. Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009, de beschikkingen heffingsrente en de boetes. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag I
4.1.
Omkering en verzwaring van de bewijslast kan plaatsvinden indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Belanghebbende heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn een aangifte IB/PVV 2008 ingediend. De alsnog ingediende aangifte is echter op een zodanig tijdstip ingediend dat de Inspecteur er bij de aanslagregeling rekening mee kon houden, waardoor de bewijslast niet kan worden omgekeerd op de grond dat niet tijdig aangifte is gedaan. Omkering van de bewijslast kan wel plaatsvinden bij inhoudelijke gebreken in een aangifte. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).
4.2.
Het Hof stelt voorop dat het de Inspecteur vrij staat om in (hoger) beroep nieuwe standpunten in te nemen en nadere onderbouwingen te geven ten aanzien van de door hem opgelegde belastingaanslag (vgl. Hoge Raad 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2010:BO6786). De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan met name gewezen op de onder 2.6 genoemde verklaring van belanghebbende bij de politie. Belanghebbende heeft tegenover de politie verklaard dat hij in 2008 tussen de € 70.000 en € 80.000 netto heeft verdiend. Deze verklaring, welke op verzoek van de Inspecteur op grond van artikel 55 van de AWR aan hem is verstrekt, kan als bewijs dienen in deze belastingzaak. De vragen zijn weliswaar gesteld in het kader van een ander onderzoek, waarbij de Nederlandse belastingheffing over de inkomsten geen rol speelde, maar dat neemt niet weg dat belanghebbende in duidelijke bewoordingen op deze vragen heeft geantwoord. Deze antwoorden zijn ook in overeenstemming met de overige verklaringen van belanghebbende, afgelegd bij de politie en vervolgens bij de Belastingdienst omtrent zijn handelsactiviteiten in Nederland, alsook de omzet van € 396.663 vermeld in de aangifte IB/PVV 2008 en de door de Inspecteur opgestelde (globale) vermogensvergelijking.
4.3.
Ook al zou belanghebbende zijn handelsactiviteiten destijds te rooskleurig hebben beschreven, het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende meer inkomsten met de handel van auto’s heeft behaald dan de in de aangifte opgenomen winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 20.311. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de verklaringen van belanghebbende bij de politie en de Belastingdienst dat bij de in- en verkoop van taxi’s een netto marge van € 400 tot € 500 gebruikelijk was op een verkoopprijs van ongeveer € 2.600. Dit is een marge van ongeveer 15 tot 19%. Ter zitting heeft belanghebbende deze marge bevestigd en daarbij opgemerkt dat op taxi’s een hele kleine marge zat, en de marge soms maar € 200 tot € 300 was. Naast de taxi’s heeft belanghebbende ook andere auto’s verkocht. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat 2008 een goed jaar was. Gelet op het vorenstaande, is aannemelijk dat de werkelijke winst zodanig hoger was dan de in de aangifte vermelde winst uit onderneming, dat een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. Gelet op zijn eigen verklaringen had belanghebbende zich daarvan ook bewust moeten zijn. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan en de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de onderhavige navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld.
Ten aanzien van vraag II
4.4.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door de Inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de Inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 is de Inspecteur door een winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 50.000 in aanmerking te nemen, bij het vaststellen van de navorderingsaanslag uitgegaan van een redelijke schatting. Belanghebbende heeft de juistheid van de schatting betwist onder verwijzing naar de gegevens in de ingediende aangifte IB/PVV 2008. Uit de stukken volgt dat deze aangifte is gebaseerd op stukken van de toenmalige administrateur en op dat moment sprake was van geen dan wel een gebrekkige administratie. Belanghebbende heeft zelf tegenover de politie verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden en zoals uit de stukken en de verklaring van [B] ter zitting volgt is achteraf, na het indienen van de aangifte, een administratie opgesteld aan de hand van verschillende bronnen, zoals de gegevens van de RDW, een boek met de kladadministratie, een kladkasboek en bij- en afschrijvingen op de bankrekeningen. Echter, niet van alle verkopen zijn facturen aanwezig. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet doen blijken dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Het gelijk is in zoverre aan de Inspecteur.
Ten aanzien van vraag III
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende voor het jaar 2009 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, waardoor geen sprake kan zijn van omkering van de bewijslast op de grond dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De Inspecteur dient aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Ook ten aanzien van deze belastingaanslag geldt dat het de Inspecteur vrijstaat om in (hoger) beroep nadere standpunten in te nemen en onderbouwingen te geven. De beoordeling van het (hoger) beroep is niet beperkt tot hetgeen in de uitspraak op bezwaar is opgenomen, maar omvat alle stukken van het geding.
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting met betrekking tot zijn handelsactiviteiten verklaard dat 2006 tot en met 2008 goede jaren waren en het tot het begin van de periode van de crisis voor hem goed ging. Ongeveer vanaf halverwege 2010 of 2011 zakte de handel een beetje in. Hij had als voordeel dat hij weinig kosten had. Bij de navorderingsaanslag is rekening gehouden met een winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 50.000. Dit is gelijk aan de netto winst in 2012, waarover belanghebbende tegenover de politie heeft verklaard dat het een redelijk bedrag betrof. Gelet hierop, alsmede de bevestiging ter zitting van het aantal verkopen van auto’s en de marges op de verkoop van taxi’s, gegeven het feit dat belanghebbende ook nog andere auto’s heeft verkocht en de door belanghebbende tijdens het hoorgesprek genoemde marges, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende een winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 50.000 heeft genoten.
4.8.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2009 gedaan van een lagere winst uit onderneming. De hieraan ten grondslag liggende administratie is echter, evenals voor het jaar 2008, achteraf opgesteld aan de hand van verschillende bronnen, zoals de gegevens van de RDW, een boek met de kladadministratie, een kladkasboek en bij- en afschrijvingen op de bankrekeningen. Gelet op de constateringen door de Belastingdienst, zoals neergelegd in de interne e-mail van 1 augustus 2014, acht het Hof deze administratie gebrekkig. Het had op de weg gelegen van belanghebbende om zijn stelling dat de administratie wel betrouwbaar was nader te onderbouwen met gegevens. Hieraan doet niet af dat de Inspecteur bij het hoorgesprek zijn conclusies van het gesprek van 31 juli 2014 niet aan belanghebbende heeft medegedeeld of nader onderzoek heeft ingesteld. Belanghebbende heeft in (hoger) beroep voldoende gelegenheid gehad om de conclusies van de Inspecteur te weerleggen. Deze onderbouwing is echter achterwege gebleven. De navorderingsaanslag IB/PVV 2009 is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Ten aanzien van vraag IV
4.9.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen zijn boetes opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting, op de grond dat het aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, of anderszins te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de boetes verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting, omdat naar zijn mening sprake is van grove schuld bij belanghebbende. In beroep heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de mate van verwijtbaarheid van belanghebbende bij de uitspraken op bezwaar ten onrechte is gewijzigd van opzet in grove schuld en de boetes 50% van de nagevorderde belasting hadden moeten blijven. Om die reden is volgens de Inspecteur, met een beroep op interne compensatie, met de vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting voldoende rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
4.10.
In het onderhavig geval ziet het Hof geen aanleiding om aan te nemen dat de juridische kwalificatie van de aan de boete ten grondslag gelegde feitelijke gedraging niet in de loop van de bezwaar- of beroepsprocedure kan worden gewijzigd (vgl. Hoge Raad 4 april 2001, nr. 35 917, ECLI:NL:HR:2001:AB0851). Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat gelet op de verklaringen van belanghebbende tegenover de politie, aannemelijk is dat belanghebbende bewust en opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV 2008 heeft ingediend en de Inspecteur informatie over zijn te verantwoorde inkomsten voor het jaar 2009 heeft onthouden. Belanghebbende heeft tegen dit oordeel in hoger beroep geen gronden aangevoerd. Er zijn derhalve terecht boetes opgelegd. In de omstandigheid dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast, ziet het Hof geen aanleiding om de boete over dat jaar te matigen. De daarin opgenomen inkomsten zouden ook zonder omkering van de bewijslast aannemelijk zijn, zoals het Hof ook ten aanzien van het jaar 2009 heeft geoordeeld. Nu de Inspecteur de boetes bij uitspraken op bezwaar heeft verminderd tot 25% en een wijziging van de juridische kwalificatie geen verhoging van de boete met zich kan brengen, acht het Hof in beginsel vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting passend en geboden.
4.11.
Zoals de Inspecteur in beroep te kennen heeft gegeven en het Hof ambtshalve heeft vastgesteld, is sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boetes in het rapport van het woonplaatsonderzoek van 25 juni 2013 en geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 28 februari 2017. De redelijke termijn is met een jaar en ongeveer acht maanden overschreden. Hierin ziet het Hof aanleiding om de vergrijpboetes te verminderen. Het Hof honoreert het beroep op interne compensatie door de Inspecteur niet, omdat het Hof de vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn pas toepast nadat is geoordeeld welke boetes passend en geboden zouden zijn indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Interne compensatie zou in feite een verhoging van de boete betekenen. Het Hof zal de boetes dan ook verminderen met 15% tot (85% over € 2.779 =) € 2.362 over 2008 en (85% over € 3.164 =) € 2.689.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen, dient te worden bevestigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikkingen vernietigen en de boetes verminderen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond,
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen,
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de boetebeschikkingen ongegrond,
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur inzake de boetebeschikkingen,
  • vermindertde boete over het jaar 2008 tot € 2.362,
  • vermindertde boete over het jaar 2009 tot € 2.689.
Aldus gedaan op 21 september 2018 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M. Harthoorn en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.