In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin haar vordering tot schadevergoeding na een aanrijding werd afgewezen. De aanrijding vond plaats op 15 oktober 2013 tussen twee personenauto's op de [weg 1] te [plaats 1]. [de echtgenoot van appellante] bestuurde een Mercedes die van achteren werd aangereden door de verzekerde van [geïntimeerde]. [appellante] vorderde dat het ongeval het gevolg was van een onrechtmatige daad van de verzekerde van [geïntimeerde] en eiste schadevergoeding van € 3.668,14, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter wees de vordering af, wat leidde tot het hoger beroep.
Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld op basis van de ingediende stukken, waaronder de dagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat de verzekerde van [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, rust op [appellante] volgens artikel 150 Rv. Het hof concludeert dat het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, niet voldoende is om aan te nemen dat de bestuurder van de achterste auto een verkeersfout heeft gemaakt. Het hof laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden die aantonen dat de verzekerde van [geïntimeerde] onvoldoende afstand heeft gehouden en daardoor de aanrijding heeft veroorzaakt. De verdere beslissingen worden aangehouden.