ECLI:NL:GHSHE:2018:3631

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
31 augustus 2018
Zaaknummer
200.206.855_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsopdracht omtrent toedracht ongeval bij kop-staartbotsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin haar vordering tot schadevergoeding na een aanrijding werd afgewezen. De aanrijding vond plaats op 15 oktober 2013 tussen twee personenauto's op de [weg 1] te [plaats 1]. [de echtgenoot van appellante] bestuurde een Mercedes die van achteren werd aangereden door de verzekerde van [geïntimeerde]. [appellante] vorderde dat het ongeval het gevolg was van een onrechtmatige daad van de verzekerde van [geïntimeerde] en eiste schadevergoeding van € 3.668,14, vermeerderd met rente en proceskosten. De kantonrechter wees de vordering af, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld op basis van de ingediende stukken, waaronder de dagvaarding, de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de stelling dat de verzekerde van [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, rust op [appellante] volgens artikel 150 Rv. Het hof concludeert dat het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, niet voldoende is om aan te nemen dat de bestuurder van de achterste auto een verkeersfout heeft gemaakt. Het hof laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden die aantonen dat de verzekerde van [geïntimeerde] onvoldoende afstand heeft gehouden en daardoor de aanrijding heeft veroorzaakt. De verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.206.855/01
arrest van 28 augustus 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: R.H.A. Julicher,
tegen
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S. van den Burgt,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 februari 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 september 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4846858 CV EXPL 16-2134)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (met één productie);
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om de schade die het gevolg is van een aanrijding tussen twee personenauto’s die heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013 (hierna: het ongeval). Beide auto’s reden op de [weg 1] te [plaats 1] . Daarbij is de door [de echtgenoot van appellante] (de echtgenoot van [appellante] ) bestuurde Mercedes, van achter aangereden door [de verzekerde van geïntimeerde] (die een WAM-verzekering heeft bij [geïntimeerde] ).
3.2.1.
Bij inleidende dagvaarding heeft [appellante] gevorderd – kort samengevat – voor recht te verklaren dat het ongeval het gevolg is van een onrechtmatige daad van de verzekerde van [geïntimeerde] en haar te veroordelen de door [appellante] geleden schade van
€ 3.668,14 te vermeerderen met rente en proceskosten te vergoeden.
[appellante] stelt daartoe (onder meer) dat [de verzekerde van geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens dan wel met artikel 5 WvW 1994 en aldus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] . [appellante] stelt dat [de echtgenoot van appellante] onzorgvuldig heeft gehandeld door onvoldoende voorzichtig of oplettend te zijn geweest nu [de echtgenoot van appellante] komende vanuit de richting [plaats 2] ( [plaats 3] ) voorbij het stoplicht is gestopt om linksaf te slaan en daarbij van achteren is aangereden door [de verzekerde van geïntimeerde] . Subsidiair beroept [appellante] zich op inbreuk op zijn eigendomsrecht.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft betwist dat [de verzekerde van geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] . [de verzekerde van geïntimeerde] heeft voldoende afstand gehouden van de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto. [de echtgenoot van appellante] reed rechtdoor op het midden van de rijbaan en gaf voorafgaand of tijdens het passeren van de kruising geen richting aan door middel van zijn richtingaanwijzer. Pas toen [de echtgenoot van appellante] de kruising was gepasseerd en hij de onderbroken wegbelijning voorbij was, remde hij plotseling om vervolgens over de doorgetrokken lijn linksaf te slaan. Aangezien [de echtgenoot van appellante] de kruising al voorbij was, moest [de echtgenoot van appellante] een stuk terug rijden om alsnog de [weg 2] in te kunnen slaan. Voor [de verzekerde van geïntimeerde] was het handelen van [de echtgenoot van appellante] totaal onverwacht waardoor hij zijn auto niet meer tijdig tot stilstand kon brengen.
3.2.3.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd die het geschil in volle omvang aan het hof voorleggen. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.4.
Aldus ligt allereerst de vraag voor of [de verzekerde van geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW jegens [appellante] als eigenaar van de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto, zoals door [appellante] is gesteld en door [geïntimeerde] is betwist. Daarbij is van belang wat de toedracht van ongeval is geweest.
3.5.
Voorop staat dat ingevolge de hoofregel van artikel 150 Rv de partij die zich beroept op rechtgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Ingevolge deze hoofdregel rust in dit geval de bewijslast van de stelling dat [de verzekerde van geïntimeerde] op onzorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellante] is gebotst op [appellante] . De enkele omstandigheid dat [de verzekerde van geïntimeerde] achterop de auto van [appellante] is gebotst, rechtvaardigt geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1065, gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 5 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5463 en gerechtshof Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1720). Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen.
3.6.
Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. Het enkele feit dat [de verzekerde van geïntimeerde] met zijn auto op die van [appellante] is gebotst, is dus onvoldoende om [appellante] voorshands geslaagd te kunnen achten in het bewijs van haar stelling dat [de verzekerde van geïntimeerde] op de door [appellante] gestelde onzorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen.
3.7.
Uit de in het geding gebrachte producties (waaronder het aanrijdingformulier, het mutatie rapport van de politie en diverse verklaringen) volgt (vooralsnog) niet het bewijs van de door [appellante] gestelde toedracht van het ongeval. Het voorgaande betekent dat [appellante]
– overeenkomstig haar aanbod – zal worden toegelaten tot het bewijs dat de verzekerde van [geïntimeerde] , [de verzekerde van geïntimeerde] , onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto van [appellante] en daardoor tegen deze auto is aangereden.
3.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
laat [appellante] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de verzekerde van [geïntimeerde] , [de verzekerde van geïntimeerde] , onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [de echtgenoot van appellante] bestuurde auto van [appellante] en daardoor tegen deze auto is aangereden;
4.2.
bepaalt dat, indien [appellante] uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum
11 september 2018in het geding dient te brengen,
4.3.
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. E.J. van Sandick, die daartoe zitting zal houden in het
paleis van justitie aan de Leeghwaterlaan 8, te ‘s-Hertogenboschen wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
4.4.
bepaalt dat partijen (in persoon / [geïntimeerde] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
4.5.
bepaalt dat [appellante] het aantal voort te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum
11 september 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
4.6.
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
4.7.
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
4.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 augustus 2018.
griffier rolraadsheer