ECLI:NL:HR:2001:AB1065

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/215HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Stad Rotterdam na aanrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de N.V. Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleeningen der Stad Rotterdam en een verweerder die schadevergoeding eiste na een aanrijding op 7 januari 1994. De verweerder had de Stad Rotterdam gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij hij schadevergoeding vorderde die hij had geleden als gevolg van de aanrijding. De Rechtbank wees de vordering af, waarna de verweerder in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof liet de Stad Rotterdam toe tot bewijslevering, maar Stad Rotterdam ging in cassatie tegen het tussenarrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting had over de bewijslast. De hoofdregel van artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stelt dat de bewijslast bij de verweerder ligt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom deze hoofdregel in dit geval niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de Stad Rotterdam waren begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke motivering door de rechter bij afwijking van de hoofdregel van bewijslast, en bevestigt dat de Hoge Raad kan ingrijpen wanneer lagere rechters deze regels niet correct toepassen.

Uitspraak

13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/215HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720, gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 1 augustus 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Stad Rotterdam - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Stad Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, die [verweerder] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een aanrijding op 7 januari 1994.
Stad Rotterdam heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 april 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 16 maart 1999 heeft het Hof Stad Rotterdam tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest van het Hof heeft Stad
Rotterdam beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. K.M. van Holten, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. Op 7 januari 1994 heeft een aanrijding plaatsgevonden op de provinciale weg tussen Bergambacht en Gouda, waarbij de door de verzekerde van Stad Rotterdam, [betrokkene A], bestuurde auto op de achterzijde van de door [verweerder] bestuurde auto is gebotst. Deze kop- staartbotsing heeft plaatsgevonden nadat [verweerder] had geremd omdat hij een eend van de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer naar zijn weghelft zag lopen. [Verweerder] heeft ter zake van de door hem als gevolg van deze botsing geleden en nog te lijden schade een vordering ingesteld tegen Stad Rotterdam. De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het Hof overwogen dat vaststaat dat [betrokkene A] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en dat een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat Stad Rotterdam de door haar gestelde toedracht van het gebeurde bewijst. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. de bewijslast van de feiten die volgens [verweerder] leiden tot aansprakelijkheid van Stad Rotterdam voor de door hem geleden schade, op [verweerder] rust. Uit de bestreden overweging van het Hof blijkt niet of het Hof ook van deze hoofdregel is uitgegaan.
Mocht het Hof hebben geoordeeld dat deze hoofdregel in het onderhavige geval niet tot uitgangspunt moet worden genomen, dan is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Indien het Hof wel van deze hoofdregel is uitgegaan doch van oordeel is geweest dat in dit geval een uitzondering op deze hoofdregel moet worden aanvaard, dan heeft het zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele omstandigheid dat [betrokkene A] zijn auto niet tijdig tot stilstand heeft weten te brengen, kan in de gegeven omstandigheden immers geen toereikende motivering van het oordeel van het Hof opleveren.
Mocht het Hof aan het feit dat [betrokkene A] met zijn auto tegen de achterzijde van de auto van [verweerder] is gebotst, de conclusie hebben verbonden dat de door [verweerder] gestelde toedracht van het ongeval voorshands vaststaat, dan is dit oordeel, zonder nadere redengeving, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel, dat een aantal hierop gerichte klachten bevat, slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 maart 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stad Rotterdam begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter, en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.