ECLI:NL:HR:2001:AB1065
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- R. Herrmann
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid Stad Rotterdam na aanrijding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de N.V. Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleeningen der Stad Rotterdam en een verweerder die schadevergoeding eiste na een aanrijding op 7 januari 1994. De verweerder had de Stad Rotterdam gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij hij schadevergoeding vorderde die hij had geleden als gevolg van de aanrijding. De Rechtbank wees de vordering af, waarna de verweerder in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof liet de Stad Rotterdam toe tot bewijslevering, maar Stad Rotterdam ging in cassatie tegen het tussenarrest van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting had over de bewijslast. De hoofdregel van artikel 177 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering stelt dat de bewijslast bij de verweerder ligt. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom deze hoofdregel in dit geval niet van toepassing zou zijn. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de Stad Rotterdam waren begroot op ƒ 723,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een duidelijke motivering door de rechter bij afwijking van de hoofdregel van bewijslast, en bevestigt dat de Hoge Raad kan ingrijpen wanneer lagere rechters deze regels niet correct toepassen.