3.3.[appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen. [appellant] heeft op grond van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van beide vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijkheid Nederlands recht
3.4.1.[appellant] woont in Duitsland terwijl [geïntimeerde] in Nederland gevestigd is. Het geschil heeft dus internationale aspecten. Het hof moet daarom allereerst beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en wel op grond van artikel 5 sub 3 EEX-Verordening (Brussel I) omdat de inleidende dagvaarding is uitgereikt voor 10 januari 2015 (zie art. 66 herschikte EEX-Vo). Deze bepaling kent ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegdheid toe aan “het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen”. Nu de aanrijding in Nederland, heeft plaatsgevonden, is de Nederlandse rechter bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
3.4.2.[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is op het geschil. [geïntimeerde] heeft dat niet betwist en zich bij haar verweer zelf beroepen op bepalingen van Nederlands recht. Tussen partijen staat dus vast dat Nederlands recht toepasselijk is. Dit volgt overigens ook uit artikel 3 van het Haags Verkeersongevallenverdrag van 1971 (HVO), nu het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2: de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 1 juli 2015
3.5.1.De grieven 1 en 2 zijn gericht tegen het tussenvonnis van 1 juli 2015. In de toelichting op de grieven betoogt [appellant] naar de kern genomen dat de kantonrechter aan hem ten onrechte de in dat vonnis geformuleerde bewijsopdracht heeft gegeven. Volgens [appellant] had de kantonrechter [geïntimeerde] moeten opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat:
- 1) [betrokkene] op voldoende zorgvuldige wijze aan het verkeer heeft deelgenomen door haar voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover zij de weg kon overzien en waarover deze vrij was;
- 2) [appellant] zijn auto op [datum] 2013 tweemaal zonder verkeersnoodzaak voor de rotonde op de [straat 1] in [plaats] tot stilstand heeft gebracht.
3.5.2.Voor het geval het hof zou menen dat de bewijslast op [appellant] rust, betoogt [appellant] subsidiair dat de kantonrechter [appellant] op grond van de vaststaande feiten en omstandigheden voorshands geslaagd had moeten achten in de levering van het bewijs dat [betrokkene] onvoldoende afstand heeft gehouden en dat het ongeval daardoor is veroorzaakt. [appellant] heeft in dit verband ook betoogt dat uit het aanrijdingsformulier volgt dat niet hij maar [betrokkene] een verkeersfout heeft gemaakt. Volgens [appellant] is het aanrijdingsformulier een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv waaraan dwingende bewijskracht toekomt. [appellant] concludeert dat hij – indien de bewijslast op hem rust – voorshands geslaagd is in dat bewijs zodat de kantonrechter [geïntimeerde] had moeten opdragen tegenbewijs te leveren tegen het voorshands vaststaande feit dat [betrokkene] schuld heeft aan de aanrijding.
3.5.3.Het hof stelt het volgende voorop. Omdat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat [betrokkene] op de door [appellant] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellant] is gebotst, draagt [appellant] de bewijslast van die stelling. De enkele omstandigheid dat [betrokkene] met haar auto achterop die van [appellant] is gebotst, rechtvaardigt geen uitzondering op deze hoofdregel van bewijslastverdeling. Dit is vaste rechtspraak bij kop-staartbotsingen (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1065, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 september 2009, Verkeersrecht 2010, 87 en gerechtshof Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1720). Naar het oordeel van het hof zijn er in dit geval geen bijzondere redenen die een afwijking van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling rechtvaardigen. In zoverre verwerpt het hof de grieven. 3.5.4.Volgens diezelfde vaste rechtspraak biedt het enkele feit dat de achterste auto op de voorste auto is gebotst, onvoldoende basis om de bestuurder van de voorste auto voorshands geslaagd te achten in het bewijs dat de bestuurder van de achterste auto een aan hem toerekenbare verkeersfout heeft gemaakt. Het enkele feit dat [betrokkene] met haar auto op die van [appellant] is gebotst, is dus onvoldoende om [appellant] voorshands geslaagd te kunnen achten in het bewijs van zijn stelling dat [betrokkene] op de door [appellant] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellant] is gebotst.
3.5.5.In het onderhavige geval is sprake van bijkomende omstandigheden, die aan het door [appellant] te leveren bewijs bijdragen. Naast het nu eenmaal vaststaande feit dat [betrokkene] tegen [appellant] is aangereden, betreft dat de volgende bijkomende omstandigheden.
- [betrokkene] heeft in het aanrijdingsformulier geen melding gemaakt van het door haar in de onderhavige procedure gestelde vreemde rijgedrag van [appellant] (stoppen voor de rotonde terwijl zich daarop geen verkeer bevond, ongeveer tien seconden stilstaan terwijl zich op de rotonde geen verkeer bevond en waardoor [betrokkene] achter [appellant] moest wachten tot [appellant] zou doorrijden, vervolgens optrekken en nadat ook [betrokkene] was opgetrokken opeens weer fors afremmen zodat [betrokkene] niet kon voorkomen dat zij op [appellant] botste). Indien [appellant] daadwerkelijk dit rijgedrag heeft vertoond, zou het voor de hand hebben gelegen dat [betrokkene] daarvan melding had gemaakt op het aanrijdingsformulier en dat zij daarop niet slechts zou hebben vermeld
- [betrokkene] heeft wel gewezen op het door haar gestelde rijgedrag van [appellant] , maar niet gemotiveerd gesteld hoeveel afstand zij direct voor het ongeval had bewaard en of dat voldoende afstand was.
3.5.6.Tegenover de in rov. 3.5.5 genoemde omstandigheden staan echter omstandigheden die er juist op wijzen dat aan [betrokkene] geen onzorgvuldigheid te verwijten valt en dat [appellant] het ongeval opzettelijk heeft veroorzaakt door onnodig en op een voor [betrokkene] volkomen onverwacht moment abrupt te remmen. Het hof overweegt daarover dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat [appellant] bij meerdere gelijksoortige aanrijdingen betrokken is geweest. Dat betreft allereerst de aanrijdingen van 11 september 2013 en 13 september 2013. Deze ongevallen zijn ook genoemd in het rapport van [Ingenieursbüro] . [appellant] heeft erkend dat deze ongevallen hebben plaatsgevonden en niet gemotiveerd betwist dat die ongevallen zijn veroorzaakt na abrupt afremmen door hem waarna hij van achteren werd aangereden. Een andere toedracht van de aanrijdingen van 11 en 13 september 2013 is door [appellant] niet gesteld, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen als hij de door [geïntimeerde] gestelde toedracht van die aanrijdingen gemotiveerd had willen betwisten.
3.5.7.[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat [appellant] als bestuurder betrokken is geweest bij aanrijdingen op 2 februari 2010, 3 februari 2010, 6 mei 2010, 3 juli 2012, 29 september 2012 en 25 maart 2013. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] ook in deze gevallen van achteren aangereden en heeft in deze gevallen telkens een zekere [schoonzoon] aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade. [schoonzoon] is de schoonzoon van [appellant] . Het hof acht het verweer van [appellant] dat hij niet meer weet of hij bij deze aanrijdingen betrokken is geweest, voorshands onvoldoende onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat niet gesteld of gebleken is dat [appellant] omtrent deze ongevallen navraag heeft gedaan bij zijn schoonzoon.
3.5.8.[geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat de nu in geding zijnde Mercedes ook betrokken is geweest bij:
- een aanrijding op 22 december 2012, die ontstaan is doordat de Mercedes op een rotonde zonder verkeersnoodzaak zeer fors afremde, en in verband waarmee een zekere [familie van schoonzoon] (naar het hof begrijpt: familie van de schoonzoon van [appellant] ) aanspraak heeft gemaakt op schadevergoeding;
- een aanrijding op 16 augustus 2013, die ontstaan is doordat [familie van schoonzoon] als bestuurder van de Mercedes abrupt afremde bij een afslag naar links.
[appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat deze ongevallen hebben plaatsgevonden. De betwisting “bij gebrek aan wetenschap” acht het hof onvoldoende onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat [familie van schoonzoon] kennelijk schoonfamilie is van [appellant] en niet gesteld of gebleken is dat [appellant] omtrent deze ongevallen navraag heeft gedaan bij zijn schoonzoon of bij [familie van schoonzoon] .
3.5.9.Gelet op deze voorgeschiedenis is het vermoeden gewettigd dat [appellant] in het verleden als autobestuurder op verschillende data vreemd rijgedrag heeft vertoond, op onverwachte momenten sterk heeft afgeremd terwijl zich een auto kort achter hem bevond en daardoor meermalen een aanrijding heeft veroorzaakt. Bij deze stand van zaken kan geenszins worden uitgesloten dat ook de nu in geding zijnde aanrijding van [datum] 2013 op vergelijkbare wijze is veroorzaakt. Daar komt bij dat [Ingenieursbüro] over de toedracht van het ongeval navraag heeft gedaan bij [betrokkene] en daarover in zijn rapport het volgende heeft opgenomen:
‘Nachfragen bei der Versicherungsnehmerin ergaben, dass der Anspruchsteller vor dem Einfahren in den Kreisverkehr noch beschleunigte, dann aber plötzlich bremste, obwohl der Kreisverkehr frei war.’
Ook tegenover [toedrachtonderzoeker] als toedrachtonderzoeker in dienst van [geïntimeerde] , heeft [betrokkene] op 27 juli 2014 in vergelijkbare zin verklaard. [betrokkene] heeft daarbij uiteengezet dat zij er niet aan heeft gedacht om het rijgedag van [appellant] op het aanrijdingsformulier te vermelden omdat zij haar zoontje bij zich in de auto had en zij maar één prioriteit had: zich ervan te verzekeren dat haar zoontje niets mankeerde.
3.5.10.Het vermoeden dat [appellant] de aanrijding van [datum] 2013 opzettelijk heeft veroorzaakt teneinde de verzekeraar op te lichten, wordt nog bevestigd door het feit dat [appellant] de Mercedes al enkele dagen na de aanrijding heeft doorverkocht en geleverd aan een derde die de schade vervolgens heeft laten herstellen, en daarna pas [geïntimeerde] aansprakelijk heeft gesteld. Hierdoor heeft [appellant] aan [geïntimeerde] de mogelijkheid ontnomen om de door de aanrijding veroorzaakte schade zelf vast te stellen.
3.5.11.Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter [appellant] ten tijde van het tussenvonnis van 1 juli 2015 terecht niet voorshands geslaagd heeft geacht in de levering van het bewijs dat [betrokkene] op de door [appellant] gestelde wijze onzorgvuldig aan het verkeer heeft deelgenomen en daardoor tegen de auto van [appellant] is gebotst. [appellant] heeft niet betwist dat toewijzing van zijn vordering niet gerechtvaardigd is indien het ongeval is veroorzaakt doordat hij plotseling en zonder verkeersnoodzaak heeft geremd terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed.
3.5.12.Of de beknopte informatie op het aanrijdingsformulier zodanig gedetailleerd is dat het aanrijdingsformulier dwingend bewijs oplevert voor de stelling van [appellant] dat hij geen verkeersfout heeft gemaakt en dat [betrokkene] voor de schade aansprakelijk is, kan in het midden blijven. Tegenbewijs tegen dwingend bewijs staat vrij en voor zover het aanrijdingsformulier al dwingend bewijs in het voordeel van [appellant] zou opleveren, acht het hof op grond van de hierboven opgesomde omstandigheden dat dwingende bewijs door [betrokkene] ontzenuwd.
3.5.13.De kantonrechter heeft aan [appellant] dus terecht de levering van nader bewijs opgedragen. Het voorgaande brengt mee dat de tegen het tussenvonnis gerichte grieven 1 en 2 grotendeels moeten worden verworpen.
3.5.14.De grieven zijn uitsluitend gegrond, voor zover gericht tegen de wijze waarop de kantonrechter de bewijsopdracht heeft geformuleerd. Het hof zal de bewijsopdracht aldus herformuleren dat het aan [appellant] is om te bewijzen dat [betrokkene] bij of op de rotonde onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [appellant] bestuurde Mercedes en daardoor tegen de Mercedes is aangereden.
3.5.15.In het verweer van [geïntimeerde] ligt besloten dat, indien [betrokkene] al schuld heeft aan het ontstaan van de aanrijding, deze aanrijding in elk geval in belangrijke mate mede het gevolg is van onjuist handelen van [appellant] (plotseling en zonder verkeersnoodzaak sterk remmen terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed). [geïntimeerde] heeft zich daarover uitdrukkelijk beroepen op het bepaalde in artikel 6:101 BW (bij antwoordconclusie na enquête sub 19). Dit beroep komt aan de orde indien [appellant] slaagt in de levering van het hiervoor in rov. 3.5.14 bedoelde bewijs. De bewijslast van feiten en omstandigheden die een beroep op artikel 6:101 BW rechtvaardigen, rust op [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof moet [geïntimeerde] op grond van de hierboven opgesomde feiten en omstandigheden voorshands in de bewijslevering geslaagd worden geacht. Het staat [appellant] in beginsel vrij om tegenbewijs te leveren.
3.5.16.Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter in het tussenvonnis bij de beoordeling van het geschil over de oorzaak van de aanrijding:
- I. [appellant] had moeten toelaten tot de levering van bewijs dat [betrokkene] bij of op de rotonde onvoldoende afstand heeft gehouden tot de door [appellant] bestuurde Mercedes en daardoor tegen de Mercedes is aangereden.
- II. [appellant] (voor het geval hij slaagt in het onder I bedoelde bewijs) had moeten toelaten tot de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij op [datum] 2013 voor of op de rotonde op de [straat 1] in [plaats] plotseling en zonder verkeersnoodzaak sterk heeft afgeremd terwijl [betrokkene] dicht achter hem reed.
Uitsluitend in zoverre zijn de grieven 1 en 2 terecht voorgedragen.
Met betrekking tot de grieven 3 tot en met 7: geen zelfstandige betekenis