ECLI:NL:GHSHE:2018:3587

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
200.209.304_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurdersaansprakelijkheid en grondslag van vordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin [appellant] en [betrokkene] zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.740,-- aan de curator van [de vennootschap 1]. De curator had [appellant] aangesproken in haar hoedanigheid van statutair bestuurder van [de vennootschap 1]. Het hof stelt vast dat de curator in de inleidende dagvaarding geen feitelijke grondslag heeft gegeven voor de vordering tegen [appellant]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] verantwoordelijk was voor de betaling, maar het hof oordeelt dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de aansprakelijkheid van [appellant]. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de curator af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van de curator stelt. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke feitelijke onderbouwing van vorderingen in aansprakelijkheidszaken, vooral als het gaat om bestuurdersaansprakelijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.209.304/01
arrest van 21 augustus 2018
in de zaak van
[appellant], wonende te [woonplaats] , appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. A.J.G. Bisscheroux te Kerkrade,
tegen
mr. [curator] i.z.h.v. curator in het faillissement van [de vennootschap 1] ,kantoorhoudende te [kantoorplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, hierna ook aan te duiden als de curator, advocaat: mr. G.E.E.M. van der Heijden te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 januari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 oktober 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en de curator als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03 205408 / HA ZA 15-242)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel;
  • de akte in principaal & incidenteel appel en memorie van antwoord in incidenteel appel.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
a. Op 7 januari 2014 is [de vennootschap 2] (hierna [de vennootschap 2] ) op eigen aanvraag in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [curator] als curator.
b. [betrokkene] was bestuurder van [de vennootschap 3] die optrad als bestuurster van [de vennootschap 2] .
c. Op 30 november 2013 zijn twee besloten vennootschappen opgericht: [de vennootschap 1] en [de vennootschap 4] (hierna [de vennootschap 1] en [de vennootschap 4] ). De activiteiten van [de vennootschap 2] zijn voortgezet in [de vennootschap 1] . [de vennootschap 1] is op 15 juli 2014 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [curator] als curator.
d. [appellant] is statutair bestuurder van [de vennootschap 1] samen met [de vennootschap 3]
e. Op 14 juli 2014 is een bedrag van € 8.740,-- overgemaakt van [de vennootschap 1] aan [de vennootschap 5] . [betrokkene] , (indirect) bestuurder van [de vennootschap 1] (via [de vennootschap 3] ), heeft deze betaling (feitelijk) uitgevoerd.
3.2.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 oktober 2016 [betrokkene] en [appellant] veroordeeld tot betaling van het voormelde bedrag van € 8.740,-- aan de curator.
3.3.
Bij de beoordeling van het hoger beroep wordt het volgende vooropgesteld.
a. a) De curator heeft [appellant] in rechte betrokken in de inleidende dagvaarding, doch daaruit blijkt niet dat tegen haar ook een vordering is ingesteld. [appellant] is in de procedure verschenen en mede namens haar is een conclusie van antwoord genomen waarin is vermeld dat ten opzichte van haar geen vordering is ingesteld. Bij akte van 23 mei 2016 heeft de curator zijn eis gewijzigd en alsnog enkele vorderingen ingesteld tegen [appellant] zonder evenwel daartoe iets toe te voegen aan de gronden die zijn opgenomen in de inleidende dagvaarding.
b) Op 23 mei 2016 is een comparitie van partijen gehouden waarbij [appellant] is verschenen. Namens haar is bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de eis. Dit bezwaar is door de rechtbank afgewezen. Met betrekking tot de tegen [appellant] ingestelde vordering heeft de curator verklaard dat [appellant] wordt aangesproken in haar hoedanigheid van statutair bestuurder van [de vennootschap 1] . Volgens de curator is de interne werkverdeling tussen [appellant] en de andere (indirecte) bestuurder [betrokkene] niet relevant.
3.4.
De rechtbank heeft in rov. 4.25 over de vordering tegen [appellant] als volgt geoordeeld.
“Met de curator is de rechtbank van oordeel dat [appellant] , in haar hoedanigheid van statutair bestuurder mede verantwoordelijk moet worden gehouden voor deze betaling van [de vennootschap 1] aan [de vennootschap 5] . Blijkens de overgelegde stukken van de kamer van koophandel was [appellant] alleen en zelfstandig bevoegd en zij was dus integraal verantwoordelijk voor de behoorlijke uitoefening van haar bestuurstaak. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] de betaling heeft trachten te voorkomen of te verhinderen. Dit nalaten is te karakteriseren als het tekort schieten als bestuurder waardoor de belangen van die vennootschap zijn geschaad. Haar disculperende feiten of omstandigheden zijn niet gesteld, noch is de rechtbank daarvan gebleken. De rechtbank is van oordeel dat zij, terwijl zij wist en moest begrijpen dat door deze handeling de crediteuren van [de vennootschap 1] zouden worden benadeeld, onrechtmatig heeft gehandeld jegens de boedel.”
3.5.
Het hof leest in de memorie van grieven in het principale hoger beroep als primaire grief dat de rechtbank de vordering tegen [appellant] heeft toegewezen zonder dat de curator deze vordering met een feitelijke grondslag heeft onderbouwd. Deze grief slaagt. De curator heeft in de inleidende dagvaarding niets gesteld over de grondslag van een vordering tegen [appellant] en ook niet in de aanvulling van zijn eis. Daarmee ontbeerde de vordering in eerste aanleg een deugdelijke (feitelijke) grondslag. De verklaring ter comparitie kan daaraan niet afdoen.
3.6.
In de eerste en tweede grief heeft [appellant] aangevoerd dat zij ter zake van de onderhavige betaling alleen op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk gesteld kan worden als haar als (statutair) bestuurder van de vennootschap een ernstig (persoonlijk) verwijt kan worden gemaakt. Dit standpunt is juist (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 en :2628). Daarover heeft de rechtbank niets vastgesteld zodat ook om deze reden haar oordeel in rov. 4.25 geen stand kan houden. Opmerking verdient nog dat voor iedere bestuurder afzonderlijk moet worden vastgesteld dat hij in zijn hoedanigheid onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit handelen (waaronder is begrepen nalaten) aan hem kan worden toegerekend (HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2918:470). Daaromtrent heeft de curator niets gesteld.
3.7.
De curator heeft in hoger beroep alsnog enkele feitelijke stellingen aangevoerd ter ondersteuning van zijn vordering tegen [appellant] . Volgens de curator is niet gesteld of gebleken dat [appellant] de onverplicht verrichte betaling onmogelijk heeft gemaakt, althans er alles aan heeft gedaan om de betaling te voorkomen.
3.8.
Het hof overweegt hierover als volgt. Op zichzelf is juist dat het onvoldoende toezicht houden op de uitoefening van een taak door een medebestuurder
onder omstandighedenpersoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder kan meebrengen (zie de hiervoor vermelde uitspraak van de Hoge Raad uit 2018). De curator heeft daartoe onvoldoende redengevende omstandigheden aangevoerd. Reeds daarop strandt zijn vordering. Daarbij neemt het hof de hierna volgende omstandigheden in aanmerking. In de eerste plaats is gesteld noch gebleken dat [appellant] op de hoogte was van de gewraakte betaling. Voorts staat tussen partijen staat vast dat [betrokkene] (indirect) bevoegd was de betaling uit te voeren en de curator heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat [appellant] zonder medewerking van [betrokkene] deze bevoegdheid ongedaan kon maken. Ten slotte heeft de curator weliswaar de verdeling van taken tussen [betrokkene] en [appellant] betwist, maar deze betwisting is onvoldoende gemotiveerd. In beginsel behoorde de betaling tot de taak van [betrokkene] als indirecte bestuurder. Ook al zou als vaststaand worden aangenomen dat [betrokkene] wel vaker betalingen heeft gedaan waarmee [appellant] het niet eens was, dan is dit nog niet voldoende om in de gegeven omstandigheden aan te nemen dat haar een ernstig (persoonlijk) verwijt valt te maken van de onderhavige betaling.
3.9.
Omdat de beide grieven slagen en de vordering van de curator moet worden afgewezen wegens het ontbreken van een toereikende grondslag, behoeven de overige grieven geen behandeling en datzelfde geldt voor het incidenteel hoger beroep dat erop gericht is alsnog een hoofdelijke veroordeling te krijgen.
3.10.
Het door de curator gedane bewijsaanbod wordt, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.11.
De curator moet als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in eerste aanleg en in het principale en in het incidentele appel. Die kosten worden begroot op € 768,- advocaatkosten ( x tarief I oud=€ 384,-) in eerste aanleg (griffierecht is niet geheven bij [appellant] ) en op € 80,42 aan dagvaardingskosten in hoger beroep, € 313,- griffierecht en € 1.138,50 salaris advocaat (memorie van grieven=1 punt x tarief I in hoger beroep=€ 759,- x 1,5 voor incidenteel appel).

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep van de rechtbank Limburg van 26 oktober 2016 voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen
en opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
wijst de vordering van de curator tegen [appellant] af;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 768,- advocaatkosten en in de kosten van het principale en incidentele hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 80,42 dagvaardingskosten € 313,- aan griffierecht en op € 1.138,50 aan salaris advocaat;
Dit arrest is gewezen door mr O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en E.J. van Sandick is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 augustus 2018.
griffier rolraadsheer