ECLI:NL:GHSHE:2018:3555

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/00852
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en vergoeding van belastingrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vergoeding van belastingrente. De belanghebbende had een verzoek tot teruggaaf van BPM ingediend na de export van een auto, maar dit verzoek werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende betoogde dat de teruggaafregeling in strijd was met artikel 110 van het VWEU, omdat er geen compensatie werd geboden voor het rentenadeel dat hij had geleden. Het Hof oordeelde dat artikel 56 van het VWEU niet van toepassing was, omdat er geen sprake was van grensoverschrijdende dienstverlening. Het Hof toetste het BPM-systeem aan artikel 110 van het VWEU en concludeerde dat er geen strijd was met dit artikel. De belanghebbende had geen recht op vergoeding van de zogenaamde “Irimie-rente”. Echter, het Hof oordeelde dat de belanghebbende wel recht had op vergoeding van belastingrente over de teruggaaf van € 6.656 voor de periode van 1 april 2014 tot 11 juni 2015. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de beschikking belastingrente, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de belastingrente en de kosten van het bezwaar en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00852
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 november 2017, nummers BRE 16/2351 en 17/741, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking met dagtekening 28 mei 2015 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] is het door belanghebbende ingediende verzoek tot teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) niet-ontvankelijk verklaard (hierna: de niet-ontvankelijkverklaring). Gelijktijdig heeft de Inspecteur aan belanghebbende een ambtshalve teruggaaf BPM van € 6.656 verleend. Na tegen de niet-ontvankelijkverklaring gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Met betrekking tot de ambtshalve verleende teruggaaf heeft de Inspecteur op 22 maart 2016 aan belanghebbende een beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) ter hoogte van nihil afgegeven. Na tegen de beschikking belastingrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende zowel in de zaak met het nummer BRE 16/2351 als in de zaak met het nummer BRE 17/741 een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 juli 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , verbonden aan [AA] , als gemachtigde van belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [B] , [C] en [D] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Voorts heeft belanghebbende te dezer zitting het hoger beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot teruggaaf BPM (procedure met in hoger beroep het kenmerk 17/00851) ingetrokken.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2012 een [merk auto] met kenteken [kenteken] en VIN-nummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto) geïmporteerd. Belanghebbende heeft de auto op voornoemde datum geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake van deze registratie heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van € 10.628 aan BPM voldaan. Op 26 oktober 2013 is de registratie in het Nederlandse kentekenregister voltooid doordat de auto op naam van belanghebbende is gesteld.
2.2.
Na tegen de voldoening op eigen aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur een BPM-teruggaaf ter hoogte van € 4.099 aan belanghebbende verleend.
2.3.
In verband met export van de auto is de registratie in het Nederlandse kentekenregister beëindigd en is de auto op 5 november 2013 in Duitsland geregistreerd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 13 november 2013 een “Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig” ter hoogte van € 6.529 (hierna: het verzoek tot teruggaaf BPM) verzonden naar Postbus 90057, 5600 PL, Eindhoven. Het juiste postbusadres was echter 90057, 5600 PK, Eindhoven.
2.5.
De Inspecteur heeft het op 13 november 2013 verzonden verzoek tot teruggaaf BPM niet ontvangen.
2.6.
Bij e-mailbericht van 21 februari 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur geattendeerd op het uitblijven van een reactie op het verzoek tot teruggaaf BPM. De Inspecteur heeft niet op dit e-mailbericht gereageerd.
2.7.
Bij brief met dagtekening 24 april 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur opnieuw gewezen op het uitblijven van een reactie op voornoemd verzoek. Belanghebbende heeft als bijlage bij deze brief een afschrift van het verzoek tot teruggaaf BPM gevoegd. Ook op deze brief is niet gereageerd.
2.8.
De Inspecteur heeft het verzoek tot teruggaaf BPM bij beschikking met dagtekening 28 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 14a, lid 1, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (hierna: de Wet BPM 1992) juncto artikel 4a, lid 1, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (hierna: het UB BPM 1992). Gelijktijdig heeft de Inspecteur aan belanghebbende een ambtshalve teruggaaf ter hoogte van € 6.656 verleend.
2.9.
Op 26 mei 2015 heeft belanghebbende per e-mail verzocht om een rentevergoeding over de ambtshalve verleende teruggaaf. De Inspecteur heeft belanghebbende hierop bericht dat een dergelijk verzoek schriftelijk – door verzending per gewone post – bij hem dient te worden ingediend.
2.10.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 27 mei 2015 schriftelijk verzocht om toekenning van een rentevergoeding over de ambtshalve teruggaaf.
2.11.
De Inspecteur heeft op 22 maart 2016 een afzonderlijke beschikking belastingrente naar een bedrag van nihil afgegeven.
2.12.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 14 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de beschikking belastingrente. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 februari 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de beschikking belastingrente terecht op een bedrag van nihil is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende hier, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Ik trek de procedure gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot teruggaaf BPM in. Dit betreft het hoger beroep met het kenmerk 17/00851.
  • Op 30 januari 2012 was nog niet bekend wat met de auto zou gebeuren. De (pre)registratie in het kentekenregister heeft plaatsgevonden met het doel om een kenteken voor de auto te verkrijgen. Auto’s verkopen namelijk, vanwege diverse redenen, beter als deze over een kenteken beschikken.
  • De auto is op 26 oktober 2013 in het kentekenregister op naam van belanghebbende gesteld uitsluitend met het doel om dit voertuig vervolgens te kunnen exporteren.
 Op 15 november 2012 is aan belanghebbende een teruggaaf ter hoogte van € 4.099 verleend en op 28 mei 2015 is aan belanghebbende een ambtshalve teruggaaf ter hoogte van € 6.656 verleend. Gelet op deze omstandigheid stel ik mij op het standpunt dat de Inspecteur, vanwege strijd met artikel 110 van het VWEU, veroordeeld dient te worden tot vergoeding van rente ter zake van de periode 30 januari 2012 tot 15 november 2012 over een bedrag van € 4.099 nadat dit bedrag verminderd is met het BPM-bedrag dat belanghebbende verschuldigd zou zijn geweest bij toepassing van artikel 14b van de Wet BPM 1992 en tot vergoeding van rente ter zake van de periode 30 januari 2012 tot 28 mei 2015 over een bedrag van € 6.656.
 Het is niet aan belanghebbende te wijten dat hij het verzoek tot teruggaaf BPM naar een onjuist postbusadres verzonden heeft. Er dient voor de berekening van de belastingrente ex artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) uitgegaan te worden van de verzend- respectievelijk ontvangstdatum 13 november 2013.
3.4.
Ter zitting heeft de Inspecteur hier, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • In de periode 1 juli 2012 tot 1 april 2014 bedroeg de wettelijke rente 3%.
  • Ik betwist niet dat belanghebbende het verzoek tot teruggaaf BPM op 13 november 2013 naar Postbus 90057, 5600 PL, Eindhoven heeft verzonden. Gelet op de omstandigheid dat dit overeenstemt met het adres dat op de brief van 28 mei 2015 (zie onderdeel 2.8) is vermeld, kan gebruik van dit onjuiste adres belanghebbende niet worden tegengeworpen. U kunt er bij de berekening van de ex artikel 30ha van de AWR verschuldigde belastingrente vanuit gaan dat voornoemd verzoek op 13 november 2013 is ontvangen.
 Ik ben bevoegd om ter zitting namens de Ontvanger op te treden. Ik ga akkoord met de door het Hof, vanuit praktische overwegingen, voorgestelde werkwijze dat de onderhavige beschikking belastingrente die gebaseerd is op artikel 30ha van de AWR mede aangemerkt kan worden als een ex artikel 28c van de Invorderingswet 1990 afgegeven beschikking invorderingsrente.
3.5.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze uitspraak ziet op de beschikking belastingrente, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur ter zake van de beschikking belastingrente, veroordeling van de Inspecteur primair tot vergoeding van rente wegens strijd met artikel 110 VWEU over de aan hem verleende teruggaaf met inachtneming van de onder 3.3 vermelde splitsing en subsidiair tot het ex artikel 30ha van de AWR vergoeden van rente over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015. De Inspecteur concludeert – evenals belanghebbende – tot het ex artikel 30ha van de AWR vergoeden van rente over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015. De Inspecteur betwist dat hij rente verschuldigd is wegens schending van Unierecht.

4.Gronden

Rente wegens strijd met artikel 110 van het VWEU
4.1.
Volgens belanghebbende is het in strijd met artikel 110 van het VWEU dat de huidige teruggaafregeling niet voorziet in compensatie van het rentenadeel dat door een belanghebbende, die niet in aanmerking komt voor toepassing van de regeling zoals opgenomen in artikel 14b van de Wet BPM 1992 doch een auto tijdelijk in Nederland registreert, geleden wordt doordat bij registratie het volledige BPM-bedrag voldaan dient te worden zonder rekening te houden met de in te toekomst te verlenen teruggaaf. Het voorgaande heeft volgens belanghebbende in zijn geval te meer te gelden omdat met de auto in Nederland geen gebruik is gemaakt van de weg. Belanghebbende verzoekt, in verband met de door hem geconstateerde strijd met artikel 110 van het VWEU, om de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van invorderingsrente. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het arrest Hof van Justitie (hierna: HvJ) 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250.
4.2.
De Inspecteur – mede optredende namens de Ontvanger (zie onderdeel 3.4) – betwist dat het huidige teruggaafsysteem strijdig is met artikel 110 van het VWEU.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat artikel 56 van het VWEU in het onderhavige geval niet van toepassing is. Een voorwaarde voor toepassing van het discriminatieverbod zoals opgenomen in artikel 56 van het VWEU is namelijk dat er sprake is grensoverschrijdend dienstenverkeer. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in de onderhavig zaak sprake is.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof is derhalve de jurisprudentie die het HvJ gewezen heeft met betrekking tot de vraag of de Wet BPM 1992 respectievelijk registratiebelastingen die door andere landen geheven worden strijd opleveren met het vrije verkeer van diensten niet doorslaggevend bij beantwoording van de in onderdeel 3.1 opgenomen vraag.
4.5.
De onderhavige situatie valt daarentegen, naar het oordeel van het Hof, wel onder de reikwijdte van artikel 110 van het VWEU, aangezien de auto een geïmporteerde auto betreft en derhalve is aan te merken als een “product van de overige lidstaten” als bedoeld in voornoemd artikel.
4.6.
Uit vaste jurisprudentie van het HvJ volgt dat een belastingstelsel slechts verenigbaar is met artikel 110 van het VWEU, indien vaststaat dat het stelsel zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde auto’s zwaarder worden belast dan binnenlandse auto’s. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van het HvJ dat artikel 110 van het VWEU wordt geschonden, wanneer het BPM-bedrag, dat geheven wordt van een tweedehands voertuig, hoger is dan het BPM-bedrag dat nog rust op gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte voertuigen (zie onder andere het arrest HvJ 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, ECLI:EU:C:1995:66).
4.7.
Uit het arrest Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753, volgt dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. In die gevallen noopt, aldus de Hoge Raad, noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM wanneer een personenauto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat. Met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.
Ook overigens faalt belanghebbendes stelling dat het strijdig is met artikel 110 van het VWEU dat bij de registratie van de auto geen rekening is gehouden met de bij export te verlenen teruggaaf. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat ook binnenlandse referentievoertuigen die uitsluitend voor een korte periode in het Nederlandse kentekenregister worden geregistreerd en geen gebruik maken van de Nederlandse weg niet in aanmerking komen voor toepassing van de regeling zoals opgenomen in artikel 14b van de Wet BPM 1992. Met betrekking tot deze referentievoertuigen wordt – evenals in het onderhavige geval – pas teruggaaf verleend nadat deze voertuigen buiten Nederland zijn gebracht.
4.8.
Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, gelet op het vorenoverwogene geen recht op vergoeding van zogenoemde “Irimie-rente”. Vergoeding van dergelijke rente komt namelijk pas aan de orde indien er sprake is van in strijd met het Europese Unierecht geheven belasting (zie het arrest HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250).
Belastingrente ex artikel 30ha van de AWR
4.9.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet te betwisten dat belanghebbende het verzoek tot teruggaaf BPM op 13 november 2013 naar het adres Postbus 90057, 5600 PL, Eindhoven heeft verzonden. Voorts stelt de Inspecteur zich in hoger beroep op het standpunt dat alhoewel deze adressering een onjuistheid bevat (postcode 5600 PL in plaats van postcode 5600 PK), dit belanghebbende niet kan worden verweten, aangezien niet uitgesloten kan worden dat deze omissie ook voorkomt op het in de desbetreffende periode door de Belastingdienst gebruikte briefpapier. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur ter zitting voorts verklaard dat hij het met belanghebbende eens is dat er bij de berekening van de ex artikel 30ha van de AWR verschuldigde belastingrente van uitgegaan dient te worden dat het verzoek tot teruggaaf BPM op 13 november 2013 is ontvangen.
4.10.
Het Hof volgt dit eensluidende standpunt van partijen.
4.11.
Aangezien de Inspecteur er bij de berekening van de beschikking belastingrente van uitgegaan is dat hij het verzoek op 28 april 2015 ontvangen heeft, dient de in onderdeel 3.1 opgenomen vraag ontkennend beantwoord te worden.
4.12.
Het Hof verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond, met dien verstande dat de Inspecteur belastingrente dient te vergoeden ter zake van de teruggaaf ter hoogte van € 6.656 over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd voor zover deze ziet op de beschikking belastingrente. Het Hof zal het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ter zake van de beschikking belastingrente gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur ter zake van de beschikking belastingrente vernietigen en de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van belastingrente ter zake van de teruggaaf ter hoogte van € 6.656 over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover deze ziet op de beschikking belastingrente, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank met nummer 17/741 en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 168 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.15.
Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak heeft gedaan op het bezwaar ter zake van de beschikking belastingrente verzocht om vergoeding van de kosten van dit bezwaar.
4.16.
De Inspecteur heef in de uitspraak op bezwaar beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar en dit verzoek afgewezen.
4.17.
Uit het overwogene onder 4.9 tot en met 4.12 volgt dat de Inspecteur ten onrechte de aan belanghebbende te vergoeden belastingrente op een bedrag van nihil heeft vastgesteld. Dit levert een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Derhalve acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 249 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 498.
4.19.
Het Hof vermeerdert dit bedrag met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van het hoorgesprek dat in het kader van de bezwaarfase heeft plaatsgevonden ter hoogte van € 11,57.
4.20.
Bovendien vermeerdert het Hof dit bedrag met een bedrag aan verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van dit hoorgesprek. Het Hof stelt dit bedrag aan verletkosten, mede gelet op de bandbreedte zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit, vast op een bedrag van (2 uur x € 50 =) € 100.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.23.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming ter zake van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
4.24.
Het Hof vermeerdert dit bedrag met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting ter hoogte van € 25,80.
4.25.
Bovendien vermeerdert het Hof dit bedrag met een bedrag aan verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting. Het Hof stelt dit bedrag aan verletkosten, mede gelet op de bandbreedte zoals opgenomen in artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit, vast op een bedrag van (3 uur x € 50 =) € 150.
4.26.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming ter zake van het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
4.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beschikking belastingrente;
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ter zake van de beschikking belastingrente ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur ter zake van de beschikking belastingrente;
  • wijzigtde beschikking heffingsrente in die zin, dat de Inspecteur belastingrente vergoedt ter zake van de teruggaaf ter hoogte van € 6.656 over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrag van, in totaal, € 292 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 609,57; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.179,80.
Aldus gedaan op 23 augustus 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.