ECLI:NL:GHSHE:2018:3378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
17/00208 en 17/00209
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen die door de Inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De naheffingsaanslagen betroffen bedragen voor de jaren 2014 en 2015, waarbij de belanghebbende in totaal € 5.752 aan belasting, boetes en rente moest betalen. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de procedure heeft de belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de belanghebbende niet voldoende gewichtige redenen had aangevoerd. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht waren opgelegd. De belanghebbende had niet aangetoond dat de woning en loods niet als woning waren gebruikt, waardoor de aftrek van voorbelasting niet kon worden geclaimd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de belasting terecht had nageheven. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00208 en 17/00209
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 februari 2017, nummers BRE 16/2230 en 16/2231, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 26 november 2015 naheffingsaanslagen omzetbelasting, boetebeschikkingen en een belastingrentebeschikking opgelegd, namelijk:
- met nummer [aanslagnummer] .F.01.4501 over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, groot € 2.592, bestaande uit € 2.387 aan omzetbelasting, € 115 aan boete en € 90 aan belastingrente;
- met nummer [aanslagnummer] .F.01.5501 over de periode 1 januari 2015 tot en met 28 februari 2015, groot € 3.160, bestaande uit € 2.873 aan omzetbelasting en € 287 aan boete.
De naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de belastingrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 29 maart 2017 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De heer [A] heeft namens belanghebbende bij schrijven van 20 april 2018 verzocht om uitstel van de op 24 april 2018 geplande zitting. Dit verzoek is afgewezen. Bij het verzoek om uitstel is een productie gevoegd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [B] , [C] en [D] . Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een perceel grond gelegen bij de grensovergang [E] en een woning met een loods op het adres [adres 1] 6 te [plaats 1] .
2.2.
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verhuur van de woning en de loods. De woning met loods zijn tot en met 31 december 2012 verhuurd geweest. Over de verschuldigde huur werd omzetbelasting in rekening gebracht. De woning stond leeg van 1 januari 2013 tot 1 februari 2015. De woning is vanaf 1 februari 2015 verhuurd. De loods stond leeg van 1 januari 2013 tot 1 april 2013. De loods is vervolgens verhuurd vanaf 1 april 2013. In die beide huurovereenkomsten is geen met omzetbelasting belaste verhuur overeengekomen.
2.3.
In 2014 heeft belanghebbende door een bouwbedrijf, [F] (hierna: het bouwbedrijf), verbouwingswerkzaamheden laten verrichten aan de woning. De prijs voor deze werkzaamheden bedroeg € 20.471 en is contant door belanghebbende betaald. Over dit bedrag is geen verschuldigde omzetbelasting aangegeven.
2.4.
De aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting op de facturen van de bouwmaterialen voor de woning heeft belanghebbende als voorbelasting in haar aangiften in aftrek gebracht. Het betreft een bedrag van € 1.159 in 2014 en € 2.873 in 2015.
2.5.
Op 22 april 2015 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2015. Naar aanleiding van de bevinden zijn de volgende correcties berekend:
2014 januari/februari 2015
Correctie btw verlegd € 1.228
Correctie voorbelasting € 1.159 € 2.873
Naheffing € 2.387 € 2.873
2.6.
De onder 2.5 vermelde correctie van € 2.387 over het jaar 2014 bestaat uit:
- correctie verlegde omzetbelasting ad € 1.228 (contante betaling ad € 20.471 maal 6% omzetbelasting);
- correctie voorbelasting woning facturen derden ad € 1.159.
Tevens is er een verzuimboete van € 115, zijnde 10% over de correctie voorbelasting van € 1.159, opgelegd. Ook is er een bedrag van € 90 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
De onder 2.5 vermelde correctie over de periode 1 januari 2015 tot en met 28 februari 2015 van € 2.873 bestaat uit een correctie van de voorbelasting die ziet op de verbouwing van de woning. Tevens is er een verzuimboete van € 287, zijnde 10% over de correctie voorbelasting van € 2.873, opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en belastingrentebeschikking terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en belastingrentebeschikking.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Verzoek om uitstel zitting
4.1.
Op 20 april 2018 heeft de heer [A] namens belanghebbende telefonisch laten weten een verzoek om uitstel van de zitting van 24 april 2018 te willen indienen. Het Hof heeft de heer [A] verzocht om het verzoek om uitstel schriftelijk en onder vermelding van redenen in te dienen. Door middel van een e-mailbericht heeft het Hof diezelfde dag een verzoek om uitstel ontvangen. In het verzoek om uitstel vermeldt de heer [A] onder andere het volgende:
“In deze zaak heeft weliswaar [G] van kantoor [H] stukken aan u gezonden maar i.v.m. het beperkte belang, en het feit dat ik als directeur destijds optrad voor [belanghebbende] en het dossier inhoudelijk heb behandeld, heeft [belanghebbende] mij gevraagd voor [belanghebbende] te verschijnen. Ik zal ter zitting een machtiging meenemen.
Ik vind het heel vervelend om u te moeten vragen maar ik moet met spoed voor een dringende aangelegenheid twee dagen naar Praag met een gezelschap dat uit alle windstreken komt en de bijeenkomst vindt plaats dinsdag en woensdag a.s [Hof: de dinsdag waarnaar belanghebbende verwijst betreft 24 april 2018].
Het beroepschrift dat destijds is ingediend bij de Rechtbank Breda de dato 6 april 2016, is door mij ingediend.”.
4.2.
Hoofdregel is dat de rechter een verzoek om uitstel van de zitting inwilligt wanneer dat tijdig is gedaan en onder aanvoering van gewichtige redenen (HR 31 januari 2001, nr. 35914, ECLI:NL:HR:2001:AA9724). Of een verzoek om uitstel tijdig is gedaan, hangt af van de reden ervan en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend (HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR: 2011:BN3529).
4.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met het in 4.1 vermelde uitstelverzoek niet heeft onderbouwd dat sprake is van gewichtige redenen waardoor de zitting van 24 april 2018 geen doorgang kon vinden. De in het uitstelverzoek genoemde reden, het bezoek van de heer [A] aan Praag is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen gewichtige reden. Ook is het Hof van oordeel dat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het verzoek om uitstel niet tijdig is gedaan. Of de door belanghebbende vermelde reden van verhindering van de heer [A] onverwacht is opgekomen, waardoor niet eerder om uitstel kon worden verzocht, is gesteld noch gebleken. Belanghebbende vermeldt slechts dat de heer [A] met spoed naar Praag moet. Het Hof heeft belanghebbendes verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting dan ook op 23 april 2018 afgewezen. Dit bericht is zowel per e-mail als per post aan belanghebbende verstuurd. Het Hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen op basis van het onder 4.1 vermelde uitstelverzoek en dus zonder belanghebbende om een nadere toelichting te vragen. Het vragen van een nadere toelichting op het gedane uitstelverzoek was niet meer mogelijk gelet op het korte tijdsbestek. Dit komt voor rekening en risico van belanghebbende. Indien dat anders zou zijn, zou met een laat en onvoldoende gemotiveerd verzoek om uitstel alsnog een uitstel van het onderzoek ter zitting bewerkstelligd worden. Belanghebbende heeft haar verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting niet van een nadere motivering voorzien.
Voorbelasting
4.4.
Op grond van artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) mag op de verschuldigde belasting de zogenoemde voorbelasting in aftrek worden gebracht.
4.5.
Op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken vrijgesteld van omzetbelasting. Bij de verhuur van onroerende zaken, andere dan onroerende zaken die als woning worden gebruikt, kan geopteerd worden voor belaste verhuur op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, sub 5, van de Wet OB.
4.6.
Op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a en slotzin, van de Wet OB kan de ondernemer de voorbelasting in aftrek brengen een en ander voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Daarnaast geeft artikel 15, lid 4, van de Wet OB aan dat de aftrek van belasting plaatsvindt overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel op het tijdstip waarop de belasting wordt verschuldigd. Onderscheiden worden het tijdstip waarop de belasting in rekening wordt gebracht dan wel verschuldigd wordt en het tijdstip van feitelijk gebruik. Het recht op aftrek van voorbelasting ontstaat op het tijdstip waarop de belasting ter zake van de verleende dienst aan de ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel door hem wordt voldaan.
4.7.
Belanghebbende is van mening dat de voorbelasting op de verbouwingskosten die betrekking hebben op de woning in aftrek kunnen worden gebracht. Belanghebbende beroept zich primair op de toerekenbaarheid aan het verleden. De verbouwingskosten die in 2014 zijn gemaakt, hebben betrekking op de periode tot 31 december 2012, omdat tijdens deze periode schade is ontstaan aan de woning. In de periode tot 31 december 2012 werd over de verhuur van de woning omzetbelasting in rekening gebracht.
4.8.
Belanghebbende stelt subsidiair dat de woning van 31 december 2012 tot en met 1 februari 2015 leegstond, met het voornemen om deze woning belast te gaan verhuren. Op grond van artikel 15, lid 4, van de Wet OB en HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1376 stelt belanghebbende dat moet worden uitgegaan van het vermoedelijk toekomstig gebruik en hierdoor is de voorbelasting aftrekbaar bij vermoedelijk toekomstig belast gebruik.
4.9.
De Inspecteur stelt dat de aftrek van voorbelasting niet kan geschieden op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a en slotzin, alsmede lid 4, van de Wet OB, omdat de verhuur van een onroerende zaak die als woning wordt gebruikt, is vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat gesteld noch gebleken is dat de woning niet als woning is gebruikt, zodat er geen sprake is van belaste handelingen.
4.10.
Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning in het verleden en in de toekomst niet als woning is gebruikt of zal worden gebruikt. Er kan dan niet voor belaste verhuur geopteerd worden. Belanghebbende heeft aldus geen recht op aftrek van voorbelasting van de verbouwingskosten aan de woning. Haar primaire en subsidiaire standpunten moeten worden verworpen.
4.11.
Voor zover belanghebbende verzoekt om terugbetaling van omzetbelasting die in rekening is gebracht over de verhuur van de woning tot 31 december 2012 geldt dat dit verzoek het bestek van de onderhavige procedure te buiten gaat. In geschil zijn uitsluitend de aan belanghebbende opgelegde aanslagen en beschikkingen die zijn vermeld in onderdeel 1.1 van deze uitspraak.
Verlegde btw
4.12.
Op grond van artikel 12, lid 3, van de Wet OB wordt de belasting geheven van degene aan wie de levering wordt verricht of de dienst wordt verleend, indien de ondernemer die de dienst verricht, niet in Nederland woont of is gevestigd en daar geen vaste inrichting heeft en de ondernemer aan wie de dienst wordt verleend in Nederland woont of is gevestigd.
Dit artikel houdt de verleggingsregeling in: de verschuldigdheid wordt verlegd naar de afnemer, in onderhavige zaak is dat belanghebbende. De verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden aan de woning in [plaats 1] zodat de plaats van dienst Nederland is (artikel 6b van de Wet OB).
4.13.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de verleggingsregeling van artikel 12, lid 3 van de Wet OB van toepassing is. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verleggingsregeling niet van toepassing is, omdat het bouwbedrijf in Nederland is gevestigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de verleggingsregeling wel van toepassing is, omdat het bouwbedrijf in Polen is gevestigd en evenmin over een vaste inrichting in Nederland beschikt.
4.14.
Voor de vaststelling van de plaats van vestiging van het bouwbedrijf dient te worden bepaald waar de zetel van de bedrijfsuitoefening zich bevindt. De zetel van bedrijfsuitoefening is de plaats waar de voornaamste beslissingen betreffende de algemene leiding van de vennootschap worden genomen en waar de centrale bestuurstaken ervan worden uitgeoefend (HvJ 19 april 2007, Planzer Luxembourg Sàrl, nr. C-73/06, ECLI:EU:C:2007:397). Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die leiden tot de conclusie dat het bouwbedrijf in Polen is gevestigd en evenmin over een vaste inrichting in Nederland beschikt. Zo staat op de factuur van het bouwbedrijf aan belanghebbende een adres in Polen vermeld. De Inspecteur heeft verder nog een bewijs van registratie in het landelijk register van ondernemingen in [plaats 2] overgelegd. Het bouwbedrijf staat in dat register ingeschreven als een in [plaats 3] (Polen) gevestigde onderneming. Belanghebbende heeft als bijlage bij het uitstelverzoek van 20 april 2018 een afschrift uit de basisregistratie personen overgelegd dat betrekking heeft op [J] . Het afschrift vermeldt dat voornoemde persoon stond ingeschreven op het adres [adres 2] 100, te [plaats 4] en op 25 oktober 2016 is vertrokken naar Polen. De Inspecteur heeft verklaard dat er in het verleden onderzoek is verricht naar de vestiging van het bouwbedrijf in Nederland. De Inspecteur heeft verklaard dat een collega van hem bij een onderzoek aan de [adres 2] geen bouwbedrijf heeft kunnen vinden. Ook is er gebeld naar het telefoonnummer van een contactpersoon bij het bouwbedrijf. Die contactpersoon verklaarde echter dat hij alleen een website heeft gemaakt en dat hij voor de rest niets meer met het bouwbedrijf te maken wil hebben. Het door belanghebbende overgelegde document leidt daarmee niet tot een ander oordeel. Bij gebrek aan andere aanknopingspunten voor het bepalen van de zetel sluit het Hof aan bij de formele registratie van belanghebbende zoals die volgt uit de inschrijving in het landelijke register van ondernemingen in Polen en het adres dat staat vermeld op de rekening aan belanghebbende. Ook dit betreft een adres in Polen. Gelet op het voorgaande is de verleggingsregeling van toepassing. De Inspecteur heeft de belasting die ziet op de verbouwing van de woning dan ook terecht nageheven.
Verzuimboete
4.15.
Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan een boete worden opgelegd bij het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet tijdig betalen van belasting die op aangifte moet worden afgedragen of voldaan.
4.16.
Belanghebbende stelt dat de verzuimboete op grond van artikel 67c van de AWR alleen kan worden opgelegd indien de belasting niet tijdig is betaald. Dat de belasting niet tijdig is betaald wordt, aldus belanghebbende, niet aangevoerd door de Inspecteur. Belanghebbende is van mening dat de verzuimboete moet vervallen.
4.17.
Het ten onrechte claimen van voorbelasting leidt tot ‘een niet’ dan wel ‘een gedeeltelijk niet’ afdragen van omzetbelasting zoals bedoeld in artikel 67c van de AWR. Op grond van artikel 67c, lid 4, van de AWR is artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR van overeenkomstige toepassing. Deze bepaling houdt in dat met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, teruggaaf van belasting is verleend. Het ten onrechte claimen van voorbelasting valt onder deze bepaling. De opgelegde boetes bedragen 10% van de nageheven belasting die betrekking heeft op de ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting. Dit is niet hoger dan in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is voorgeschreven. Het Hof acht de boetes van 10% ook passend en geboden.
4.18.
Op grond van artikel 67c van de AWR kan geen boete worden opgelegd indien er sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) of een pleitbaar standpunt. Dat is echter gesteld noch gebleken.
4.19.
Belanghebbende verzoekt in het hoger beroepschrift om uitstel van betaling. Het Hof is hiertoe niet bevoegd. Voor een verzoek om uitstel van betaling dient belanghebbende zich te wenden tot de ontvanger.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 augustus 2018 door P. Fortuin, voorzitter, A.J. Kromhout en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.