ECLI:NL:GHSHE:2018:2636

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
16/03919
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzakelijke leningen en afwaardering belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de afwaardering van leningen aan [bedrijf 6] B.V. door belanghebbende en zijn echtgenote. De Inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2013 opgelegd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.626 had. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de Inspecteur weigerde de afwaardering van de leningen aan [bedrijf 6] ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden toe te staan, omdat deze als onzakelijk werden gekwalificeerd. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur geslaagd is in zijn bewijslast dat de leningen onzakelijk zijn, omdat de verstrekte leningen niet onder voorwaarden zijn verstrekt die een onafhankelijke derde zou hebben aanvaard. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af. De kosten van de procedure worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03919
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 8 november 2016, nummer BRE 15/5816, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.626 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van -/- € 577. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag bij uitspraak van 22 juli 2015 ongegrond verklaard, maar heeft de aanslag bij beschikking van 11 augustus 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.493.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag gehandhaafd zoals die luidt na de vermindering bij beschikking van 11 augustus 2015, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 496 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 januari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C 1] .
1.6.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar in gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: echtgenote).
2.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2005, 2006 en 2007 gewerkt bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) was aandeelhouder van [bedrijf 1] . In 2007 deed zich de gelegenheid voor om (de activiteiten van) [bedrijf 3] in [plaats] (hierna: [bedrijf 3] ) en de aandelen in [bedrijf 5] BVBA (hierna: [bedrijf 5] ) over te nemen van een derde. [bedrijf 3] was een handelsonderneming annex tankstation met een bij het tankstation gelegen shop en bunkerstation voor plezier- en beroepsvaart. [bedrijf 5] exploiteerde een groothandel in stookolie en andere brandstofproducten.
2.3.
In opdracht van belanghebbende en [bedrijf 2] zijn vóór de overname door [D] Accountancy begrotingen (prognoses) alsmede een SWOT-analyse en een risicoanalyse opgesteld. [E] heeft in opdracht van [bedrijf 2] en belanghebbende nader onderzoek uitgevoerd naar de voorgenomen overname. [E] was destijds de huisadviseur van [bedrijf 2] .
2.4.
In april 2007 heeft belanghebbende (hij verwierf daarbij 100% van de uitgegeven aandelen) [bedrijf 6] B.V. (hierna: [bedrijf 6] ) opgericht in verband met de overname van [bedrijf 3] en 100% van de aandelen in [bedrijf 5] . Het gestorte kapitaal bedroeg € 18.000. Vervolgens is, eveneens in april 2007, [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) opgericht. [bedrijf 6] en [bedrijf 2] hebben daarbij elk 50% van de aandelen in [bedrijf 4] verkregen. [bedrijf 4] heeft vervolgens [bedrijf 3] en de aandelen [bedrijf 5] overgenomen. Bij de overname van [bedrijf 3] is een bedrag van € 100.000 aan goodwill betaald voor gekapitaliseerde toekomstige winsten. De verkrijgingsprijs van het 100% aandelenbelang in [bedrijf 5] bedroeg € 98.691.
2.5.
Om de overname van [bedrijf 3] en de aandelen [bedrijf 5] door [bedrijf 4] te financieren hebben de aandeelhouders [bedrijf 6] en [bedrijf 2] ieder een lening van € 166.000, dan wel € 157.000, aan [bedrijf 4] verstrekt. De leningen hebben een looptijd van 10 jaar, een rentepercentage van 5,9% en zijn aflossingsvrij gedurende de looptijd. Daarnaast heeft de Rabobank een rekening-courantkrediet van € 100.000 verstrekt aan [bedrijf 4] .
2.6.
[bedrijf 6] heeft ter financiering van de lening aan [bedrijf 4] een leningsovereenkomst met dagtekening 24 april 2007 gesloten met belanghebbende en zijn echtgenote. In die leningsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. De leninggever [Hof: belanghebbende en zijn echtgenote] zal een lening van € 157.000 verstrekken, welk bedrag leningnemer [Hof: [bedrijf 6] ] in leen zal aanvaarden.
2. De geldlening draagt een rente van 5,9% per jaar. (…)
3. De lening wordt aangegaan voor een looptijd van 10 jaren, derhalve tot 30 juni 2017.
4. De hoofdsom is gedurende de looptijd van de lening aflossingsvrij. (…)
5. Leningnemer verbindt zich om, zolang hij de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld, ter zake van de hoofdsom, rente en kosten, niet volledig aan de leninggever heeft afgelost en betaald, de thans aan hem toebehorende en de in de toekomst tot zijn bedrijf behorende bedrijfsinventaris, bedrijfsauto’s, overige vaste bedrijfsmiddelen, voorraden, huidige en toekomstige vorderingen, zonder schriftelijke toestemming van leninggever geheel noch ten dele te verkopen, in huurkoop te geven, te ruilen, te schenken of op andere wijze te vervreemden (...)
Tevens verbindt leningnemer zich om op de eerste vordering van leninggever, onder de bij deze gebruikelijke voorwaarden te zijnen behoeve een bezitloos pandrecht te vestigen op alle dan aan hem toebehorende bedrijfsinventaris, bedrijfsauto’s, overige vaste bedrijfsmiddelen en voorraden. Leningnemer zal tevens op de eerste vordering van Leninggever, bij geregistreerde onderhandse akte ten behoeve van leninggever een stil pandrecht vestigen op alle huidige en toekomstige vorderingen. (…)”.
2.7.
Om de in 2.4 vermelde kapitaalstorting in [bedrijf 6] en de in 2.6 vermelde lening aan [bedrijf 6] te kunnen financieren hebben belanghebbende en zijn echtgenote geleend bij de Rabobank.
2.8.
In het financieringsvoorstel van de Rabobank van 3 april 2007 inzake het rekeningcourantkrediet van [bedrijf 4] staat vermeld dat de leningen aan belanghebbende, zijn echtgenote en de heer [F] (particuliere financiering) en het rekening-courantkrediet van € 100.000 aan [bedrijf 4] een onlosmakelijk geheel zijn. Het financieringsvoorstel is gericht aan [bedrijf 4] , [bedrijf 6] , [bedrijf 2] , belanghebbende en [F] . De Rabobank heeft volgens het financieringsvoorstel de volgende zekerheden geëist:
- De verpanding van de inventaris op alle huidige en toekomstige inventaris van het bedrijf;
- De verpanding van de huidige en toekomstige voorraden;
- De verpanding van de huidige en toekomstige bedrijfsvorderingen op derden;
- De verpanding van de huidige en toekomstige transportmiddelen;
- [bedrijf 6] en [bedrijf 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de rekening-courant van € 100.000;
- De twee leningen van € 166.000 van [bedrijf 6] en [bedrijf 2] aan [bedrijf 4] worden achtergesteld bij alle vorderingen van de Rabobank;
- Een bankborgtocht van € 100.000 wordt afgegeven door belanghebbende voor alle verplichtingen van [bedrijf 4] aan de bank;
- Een tweede hypotheek van € 200.000 op het woonhuis van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.9.
De winsten van [bedrijf 5] in de jaren voor de overname bedroegen € 15.000 (2004 en 2005) respectievelijk € 17.000 (2006). [bedrijf 4] heeft in 2007, 2008 en 2010 verliezen geleden van € 97.310 (2007), € 163.335 (2008) en € 557.254 (2010).
2.10.
Met dagtekening 14 januari 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een tweede leningsovereenkomst met [bedrijf 6] gesloten om een investering in transportmiddelen door [bedrijf 4] mogelijk te maken. De tweede leningsovereenkomst voorziet in de verstrekking van een lening van € 50.000 en kent vergelijkbare voorwaarden als in onderdeel 2.6 zijn vermeld, zij het dat het rentepercentage 5.1 bedraagt. Dit bedrag van € 50.000 hebben belanghebbende en zijn echtgenote op hun beurt van de Rabobank geleend, voor 10 jaar, aflossingsvrij en tegen 5.1% rente. Naast de zekerheden van de vorige lening krijgt de Rabobank nu ook een pandrecht op alle activa van [bedrijf 6] .
2.11.
In 2008 is [bedrijf 2] failliet gegaan. Vervolgens heeft [bedrijf 7] B.V. (hierna: [bedrijf 7] ) de aandelen in [bedrijf 2] gekocht en daarmee een indirect belang van 50% in [bedrijf 4] verworven. Op 30 juni 2011 heeft [bedrijf 6] haar vorderingen op [bedrijf 4] kwijtgescholden en haar aandelenbelang in [bedrijf 4] aan [bedrijf 7] verkocht voor € 1.
2.12.
Belanghebbende heeft op 11 november 2014 aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan. Belanghebbende heeft op 4 december 2014 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend, waarbij voor het eerst bij de post ‘kosten bij resultaat ter beschikking stellen vermogensbestanddelen’ een voorziening ter grootte van € 25.875 is gevormd voor de oninbaarheid van de onder 2.6 en 2.10 vermelde leningen verstrekt aan [bedrijf 6] .
2.13.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 conform de aangifte van 11 november 2014 opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de ontvangen rente op de leningen aan [bedrijf 6] wegens oninbaarheid op nihil gewaardeerd. De afwaardering van de aan [bedrijf 6] verstrekte leningen ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden heeft de Inspecteur niet toegestaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de leningen aan [bedrijf 6] gedeeltelijk kunnen worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van zogenoemde onzakelijke leningen.
Belanghebbende is van mening dat de leningen aan [bedrijf 6] gedeeltelijk kunnen worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden, omdat het geen onzakelijke leningen zijn. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat de leningen onzakelijk zijn en afwaardering ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden niet mogelijk is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 met inachtneming van een afwaardering van de leningen aan [bedrijf 6] ter grootte van € 25.875 ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de geldverstrekkingen door belanghebbende en zijn echtgenote aan [bedrijf 6] civiel- en fiscaalrechtelijk kwalificeren als lening. Het Hof ziet geen reden partijen daarin niet te volgen. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de onder 2.6 en 2.10 vermelde geldleningen aan [bedrijf 6] onzakelijk zijn, ofwel of de geldleningen kunnen worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden (artikel 3.90 in verbinding met artikel 3.92, lid 1, aanhef en onderdeel a en lid 2, aanhef en onderdeel a, 1˚, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)). Indien sprake is van onzakelijke leningen is niet in geschil dat de aanslag, na de vermindering bij beschikking, niet te hoog is vastgesteld. Indien geen sprake is van onzakelijke leningen, is niet in geschil dat belanghebbende en zijn echtgenote ieder de helft van 25% van de waarde van beide leningen ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen brengen.
4.2.
Indien een belastingplichtige aan een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft een lening verstrekt, worden de daaruit voortvloeiende baten en lasten op grond van artikel 3.92 van de Wet IB aangemerkt als (tot de inkomsten uit werk en woning behorend) belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Dat betekent dat verliezen op een dergelijke lening in beginsel van het inkomen uit werk en woning aftrekbaar zijn. Op die aftrekbaarheid van verliezen op een lening wordt een uitzondering gemaakt indien een belastingplichtige aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang houdt een lening verstrekt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daardoor een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. Indien geen – in feite niet winstdelende – rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de belastingplichtige een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de belastingplichtige dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Een eventueel verlies op de lening vloeit dan voort uit het aandeelhouderschap en kan in zoverre niet in mindering op het inkomen uit werk en woning worden gebracht (vgl. Hoge Raad​ ​9 mei 2008​, nr. ​43849, ECLI:NL:HR:2008:BD1108;​ Hoge Raad 25 november 2011,​ nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442​; Hoge Raad 25 november 2011, nr. ​10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952​​). In zijn arrest van 3 mei 2013 (nr. 12/04193, ECLI:NL:HR:2013:BZ9156) heeft de Hoge Raad overwogen dat van een onzakelijke lening in de zin van de hiervoor genoemde arresten in beginsel geen sprake is in een geval waarin de verstrekking van de lening plaatsvindt door een belastingplichtige die voorafgaande aan de geldverstrekking nog niet aandeelhouder van de vennootschap was en in het kader van die verstrekking door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins medegerechtigd wordt tot de winst van die vennootschap (de zogenoemde simultaanuitzondering). Alsdan is het aandeelhouderschap een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening.
4.3.
Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442). De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldleningen aan [bedrijf 6] vanaf het moment waarop zij zijn aangegaan als onzakelijk kwalificeren. De bewijslast dat sprake is van onzakelijke leningen rust op de Inspecteur.
4.4.
Gelet op het hierna volgende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aan [bedrijf 6] verstrekte geldleningen kwalificeren als onzakelijke leningen, omdat sprake is van een debiteurenrisico dat een derde (niet zijnde aandeelhouder) niet zou hebben aanvaard, ook niet tegen een hogere (niet-winstdelende) rente. Het Hof acht daarbij het volgende van belang.
4.5.
De activa van [bedrijf 6] bestaan grotendeels uit leningen aan [bedrijf 4] , zodat belanghebbende en zijn echtgenote indirect het ondernemingsrisico van [bedrijf 4] liepen. De door belanghebbende en zijn echtgenote verstrekte geldleningen zijn gedurende de looptijd van 10 jaar aflossingsvrij en er zijn geen reële zekerheden bedongen omdat, zoals belanghebbende stelt, de leningen van belanghebbende en zijn echtgenote zijn achtergesteld op de door de Rabobank verstrekte financiering en de Rabobank al alle reële zekerheden van [bedrijf 4] en [bedrijf 6] had bedongen voor haar financieringen. In volstrekte derdenverhoudingen is het in die situatie dan niet aannemelijk dat de in geschil zijnde geldleningen zouden zijn verstrekt. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat onder deze omstandigheden geen - in feite een niet winstdelende - rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. Behoudens bijzondere omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van [bedrijf 6] in de hoedanigheid van aandeelhouder te dienen. Het Hof is van oordeel dat bijzondere omstandigheden niet aannemelijk zijn gemaakt. Er was namelijk geen sprake van een situatie waarin belanghebbende, ondanks het ontbreken van reële formele zekerheden, gelet op de goede resultaten en vooruitzichten redelijkerwijs van mening kon zijn dat [bedrijf 6] de leningen zou kunnen terugbetalen. De Inspecteur heeft in dit verband onder meer verwezen naar de aanwezige risico’s en het ontbreken van realistische prognoses. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake was van goede vooruitzichten de onder 2.3 vermelde stukken overgelegd. Belanghebbende heeft echter voor het eerst ter zitting in hoger beroep een toelichting gegeven op de in voormelde prognoses genoemde omzetstijging ten opzichte van de gerealiseerde verkopen van het eerste kwartaal 2007. Het aantal verkochte liters brandstof in voormeld kwartaal bedroeg 180.000, terwijl in de begroting voor het jaar 2008 het aantal te verkopen liters brandstof op 9.600.000 is ingeschat. Het Hof acht een dergelijke inschatting van de toename van de verkopen, zonder een voldoende verklaring – die ontbreekt – in het licht van de in onderdeel 2.9 vermelde gerealiseerde resultaten onaannemelijk. Belanghebbende heeft verklaard dat hij in de periode 2005/2006 intentieovereenkomsten heeft afgesloten voor de overname van tankstations. Belanghebbende was destijds nog werkzaam bij [bedrijf 1] waar hij verantwoordelijk was voor het afsluiten van contracten met tankstations. Hij kreeg – aldus nog steeds belanghebbende – van [bedrijf 1] de gelegenheid om zelf contracten af te sluiten als de contracten met [bedrijf 1] waren afgelopen. Belanghebbende heeft verder nog verklaard dat er voorafgaand aan de overname boekenonderzoeken hebben plaatsgevonden bij [bedrijf 3] en [bedrijf 5] . Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de door hem overgelegde prognoses en zijn verklaring ter zitting de door hem geschetste gang van zaken niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft belanghebbende noch de uitkomsten van de boekenonderzoeken bij [bedrijf 3] en [bedrijf 5] noch intentieovereenkomsten overgelegd. Belanghebbende heeft desgevraagd geen (valide) verklaring gegeven waarom pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep wordt verwezen naar resultaten van kennelijk uitgevoerde boekenonderzoeken en naar kennelijk gesloten intentieovereenkomsten, hetgeen door de Inspecteur wordt betwist, en evenmin voor het ontbreken van die stukken in het procesdossier. Aan de door belanghebbende overgelegde prognoses komt daarmee onvoldoende gewicht toe om tot een ander bewijsoordeel te komen. De door [bedrijf 5] behaalde resultaten vóór de overname door [bedrijf 4] leiden, mede gelet op de aanwezige risico’s, evenmin tot een ander oordeel. Met de Rechtbank acht het Hof het overigens niet relevant dat de oorzaak van de onvolwaardigheid van de leningen, aldus belanghebbende, is gelegen in het feit dat [bedrijf 7] belanghebbende en [bedrijf 6] “er uit hebben gewerkt”. Van belang in dit geval is slechts of een derde bij het verstrekken van de geldleningen het in onderdeel 4.2 bedoelde debiteurenrisico al dan niet zou hebben aanvaard. Ook de stelling van belanghebbende dat [F] een derde is die een dergelijke lening in ongeveer gelijkluidende omstandigheden heeft verstrekt, kan niet tot een ander oordeel leiden. [F] heeft eenzelfde lening verstrekt aan [bedrijf 2] , toen hij reeds 100% aandeelhouder van [bedrijf 2] was, waarna [bedrijf 2] de gelden aan [bedrijf 4] heeft geleend op een moment dat [bedrijf 2] daarvan al aandeelhouder was. [F] / [bedrijf 2] kwalificeert dan ook niet als ‘een derde’ zoals is bedoeld in de onder 4.2 vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad.
4.6.
Belanghebbende heeft in de door hem overgelegde stukken verwezen naar een situatie waarin – aldus belanghebbende – risicovolle financiering wordt opgehaald door uitgifte van obligaties of het aantrekken van crowdfunding. Belanghebbende heeft verklaard bereid te zijn om, naast het in de stukken vermelde voorbeeld, nog andere voorbeelden aan te leveren waarin ondanks aanwezige risico’s vanwege objectieve (positieve) vooruitzichten derdenfinanciering tegen een vaste rente is verkregen.
4.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741 het volgende overwogen:
“3.4.2 (…) De partij die zeker wil stellen dat harerzijds beschikbaar (tegen)bewijsmateriaal door de rechter zal worden meegewogen, dient dat bewijsmateriaal vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting te presenteren, dan wel een (voorwaardelijk) bewijsaanbod te doen. Met betrekking tot een (voorwaardelijk) bewijsaanbod verdient opmerking dat het niet strookt met het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht de bestuursrechter gehouden te achten een tussenbeslissing te geven omtrent de bewijslastverdeling, of omtrent de waardering van het tot dan toe bijgebrachte bewijs. (…) Uiteraard kan de rechter het bewijsaanbod passeren als hij het niet terzake dienend oordeelt, hetgeen hij zal moeten motiveren in de uitspraak.”.
4.8.
Het Hof passeert het onder 4.6 vermelde bewijsaanbod, omdat het Hof dit bewijsaanbod niet terzake diendend acht. Zoals overwogen onder 4.5 is er in het onderhavige geval geen sprake van objectieve positieve vooruitzichten. Eventuele voorbeelden waar, ondanks aanwezige risico’s, geld is verstrekt, omdat wél sprake is van objectieve positieve vooruitzichten zijn niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie en derhalve niet terzake dienend.
4.9.
Belanghebbende heeft tevens een beroep gedaan op de onder 4.2 vermelde simultaanuitzondering stellende dat geen sprake kan zijn van een onzakelijke lening, omdat belanghebbende de aandelen in [bedrijf 6] heeft verkregen in samenhang met het verstrekken van overnamefinanciering aan deze vennootschap. Op de simultaanuitzondering bestaan echter ook weer uitzonderingen. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2014 (nr. 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417) over uitzonderingssituaties op de simultaanuitzondering het volgende overwogen:
“3.3.3.1. (…) Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen waarin deze conclusie niet gerechtvaardigd is. Dat is in het bijzonder het geval indien na het verstrekken van de geldlening en de daarop volgende toekenning van aandelen aan de geldleningverstrekker een situatie ontstaat waarin alle aandeelhouders min of meer in verhouding tot hun aandelenbelang geldleningen aan de vennootschap verstrekken met welke geldleningen een debiteurenrisico wordt gelopen dat door een onafhankelijke derde onder de gegeven omstandigheden niet zou zijn aanvaard.”.
4.10.
Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – dat zowel de onder 2.6 vermelde geldlening van € 157.000 aan [bedrijf 6] als de onder 2.10 vermelde geldlening van € 50.000 aan [bedrijf 6] onder het bereik van de simultaanuitzondering valt. Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt. Indien naar de verhouding tussen belanghebbende en [bedrijf 6] wordt gekeken, acht het Hof met de Rechtbank de simultaanuitzondering niet van toepassing, omdat sprake is van een situatie waarin belanghebbende 100% van de aandelen in [bedrijf 6] verkrijgt. Indien voor de beoordeling van de vraag of de simultaanuitzondering van toepassing is, moet worden doorgekeken naar de verhouding tussen belanghebbende en [bedrijf 4] dan geldt dat sprake is van een situatie zoals genoemd in het onder 4.9 vermelde arrest van de Hoge Raad. Voor beide leningen die belanghebbende aan [bedrijf 6] heeft verstrekt, geldt dat [F] / [bedrijf 2] op een vergelijkbare manier [bedrijf 4] heeft gefinancierd. Belanghebbendes beroep op de simultaanuitzondering slaagt derhalve niet.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 juni 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, P. Fortuin en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.