ECLI:NL:GHSHE:2018:2297

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
20-002816-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van openlijke geweldpleging tegen goederen en personen in Blerick

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 september 2014. De verdachte was beschuldigd van openlijke geweldpleging tegen goederen en personen, gepleegd op 12 november 2013 bij het kantoor van woningstichting Woonwenz in Blerick. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een taakstraf. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld. De tenlastelegging was gewijzigd in hoger beroep, maar het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als iemand die in vereniging geweld heeft gepleegd. De verdachte werd vrijgesproken van alle beschuldigingen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder Stichting Woonwenz, niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen schadevergoeding kon worden toegewezen zonder een veroordeling van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002816-14
Uitspraak : 31 mei 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 september 2014 in de strafzaak met parketnummer
03-659459-13 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
wonende te [adres] , [woonplaats] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen verdachte ten laste is gelegd en haar deswege zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest. Ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal beslissen conform de rechtbank.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 12 november 2013 te Blerick, in elk geval in de gemeente Venlo, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, Molenbossen, in elk geval op of aan een openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten in en/of nabij het kantoor van Stichting Woonwenz, gelegen aan de Molenbossen,
- openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen goederen, te weten een elektrische poort en/of een aantal verlichtingspaaltjes en/of een folderrek en/of een ruit, welk geweld bestond uit het met kracht duwen tegen die poort en/of het uit de grond trekken van die verlichtingspaaltjes en/of het afbreken van die verlichtingspaaltjes en/of het gooien met die verlichtingspaaltjes en/of het omver gooien van dat folderrek en/of het met een voorwerp gooien tegen die ruit
en/althans
- openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] , welk geweld bestond uit het al dan niet met (verlichtings)palen en/of stokken en/of buizen, in elk geval harde voorwerpen, slaan van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of het gooien met (harde) voorwerpen in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] en/of het trappen en/of schoppen tegen die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] .
Voor zover er in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkwamen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging ziet in alle aanhangige, gelijktijdig behandelde strafzaken op wijziging van het bestanddeel
'met verenigde krachten'in
'in vereniging',zoals opgenomen in het eerste lid van art. 141 Sr. Hiermee wordt de tenlastelegging in overstemming gebracht met de tekst van de delictsomschrijving van openlijke geweldpleging, zoals deze luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 april 2000,
Stb.2000, 173 per 12 mei 2000. De genoemde wetswijziging was gericht op verruiming van het bereik van het artikel door de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging meer op één lijn te brengen met de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens medeplegen van andere delicten. In de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel wordt hierover het volgende gesteld:
'De vervanging van «met verenigde krachten» door «in vereniging» die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld, brengt met zich dat artikel 141 en de deelnemingsfiguur medeplegen weer naar elkaar toegroeien in plaats van uiteendrijven. Tegelijk brengt de keuze voor de woorden «in vereniging» tot uitdrukking dat het medeplegen van openlijke geweldpleging een wat eigen karakter houdt. (…) Bij openlijke geweldpleging is het uitgangspunt een vrij ongestructureerd samenwerkingsverband van enkele tientallen personen, dat veel minder planmatig te werk gaat. (…) De woorden «in vereniging» drukken uit dat de samenwerkingseis van artikel 141 WvSr onverkort blijft gelden: het «verenigde» van de krachten wordt voortgezet in de eis dat in vereniging geweld moet zijn gepleegd. Aan deze vereniging worden geen strengere eisen gesteld, wat betreft de nauwheid en de volledigheid van de samenwerking, dan bij het huidige artikel 141 WvSr het geval is. (…) Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld.'(zie
Kamerstukken II1998/99, 26 519, nr. 3, p. 1 en 4).
De in de tenlastelegging voorkomende woorden
'in vereniging'worden gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het eerste lid van art. 141 Sr. In alle aanhangige strafzaken doet zich de vraag voor of de gedragingen van de verdachte voldoen aan de aansprakelijkheidsvoorwaarden zoals deze volgen uit de delictsomschrijving. Het gaat dan in het bijzonder om de vraag of de gedragingen van de verdachte kunnen worden opgevat als het in vereniging plegen van geweld tegen goederen en/of personen.
Voor wat betreft het
'in vereniging'plegen van geweld vereist de uitleg daarvan, zoals hiervoor is overwogen, twee onderling nauw samenhangende voorwaarden, namelijk dat de verdachte in samenwerking met een ander of anderen deel uitmaakt van het samenwerkingsverband dat het openlijke geweld heeft gepleegd en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Voor wat betreft de laatstgenoemde voorwaarde geldt blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, dat ter zake van het
'in vereniging'leveren van een bijdrage aan het plegen van geweld tegen personen of goederen sprake is indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die
'in vereniging'geweld pleegt.
Blijkens recente jurisprudentie dient voor de aansprakelijkheid voor de voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld tevens de met de eerste voorwaarde samenhangende eis te worden gesteld, dat de door de verdachte geleverde bijdrage aan het geweld in bewuste en nauwe samenwerking met de ander of anderen heeft plaatsgevonden, waarbij deze – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, rechtsoverwegingen 3.2.1 en 3.2.2 en HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1093, rechtsoverweging 3.4). In dat kader is voorts bepaald dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen – een en ander in de zin van art. 141 Sr – van belang kan zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich, gelet op de aard van het delict, in verschillende vormen kan voordoen. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191).
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie '
medeplegen' vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323).
Het voorgaande geldt, zoals in genoemde arresten is overwogen en uit de in het arrest van
2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van
'in vereniging'– een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. In art. 141 Sr is dat het geval. De rechter zal derhalve moeten beoordelen of sprake is van nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen. Daarbij kan van belang zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich, zoals hiervoor is overwogen, gelet op de aard van het delict, in verschillende vormen kan voordoen (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320).
In de onderhavige zaak blijkt dat de bewuste en nauwe samenwerking heeft plaatsgevonden in het kader van een spontaan ontstane geweldssituatie. Uit het dossier blijkt dat de groep personen waarvan verdachte deel uitmaakte, naar het kantoor van Woonwenz is gegaan, wetende dat een overleg met alle betrokkenen niet meer zou plaatsvinden. Voor de afgesloten poort van het terrein van Woonwenz is ook door beveiligingsbeambten aan enkele leden van de groep nog eens kenbaar gemaakt dat geen gesprek zou volgen en dat geen toegang tot het terrein zou worden verleend.
Een aantal leden van de groep is kort daarop echter geagiteerd geraakt, al dan niet door een opmerking van een van de beveiligingsbeambten, en heeft vervolgens met geweld de afgesloten poort, ondanks tegenwerking van de beveiligingsbeambten, opengebroken. Daarna is de gehele groep, waarvan verdachte dus ook deel uitmaakte, het terrein opgelopen, waarbij door verschillende personen uit die groep zowel tegen goederen als tegen personen geweld is gebruikt, waardoor schade is ontstaan en personen letsel hebben opgelopen.
Ten aanzien van verdachte kan op basis van het dossier slechts worden vastgesteld dat zij
– naar eigen zeggen – mogelijk wat heeft geroepen tegen de beveiligingsbeambte bij de poort op het moment dat er over-en-weer gebekvecht werd, alsmede dat zij, nadat door andere leden van de groep de toegangspoort was opengebroken, het terrein van Woonwenz heeft betreden en daar heeft staan schreeuwen. Noch uit de verklaringen van de getuigen of medeverdachten noch uit de camerabeelden is naar voren gekomen dat de verdachte geweldshandelingen heeft gepleegd of de overige groepsleden heeft aangemoedigd tot het plegen van geweld.
Tegen de achtergrond van het voorgaande en gelet op de inhoud van het dossier is het hof van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld tegen personen of goederen, noch dat blijkens de gang van zaken bij verdachte sprake was van nauwe en bewuste samenwerking met de anderen van de groep welke van voldoende gewicht is om te kunnen spreken van in vereniging plegen van dergelijk openlijk geweld. Verdachte wordt derhalve vrijgesproken van het in vereniging plegen van openlijke geweldpleging tegen goederen en/of personen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.863,50, bestaande uit een bedrag van € 363,50 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 1.500,- ter zake van immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 1.363,50, bestaande uit een bedrag van € 363,50 ter zake van materiële en een bedrag van € 1.000,- ter zake van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij zich kan vinden in het door de rechtbank toegewezen bedrag aan schadevergoeding.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 450,- ter zake van immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer 4] in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.005,65, bestaande uit een bedrag van € 1.405,65 ter zake van materiële schade en een bedrag van € 600,- ter zake van immateriële schade.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij [slachtoffer 3] in de vordering niet worden ontvangen.
Vordering van de benadeelde partij Stichting Woonwenz
De benadeelde partij Stichting Woonwenz heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 403.564,83, ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 4.880,67.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Nu aan verdachte ter zake van het ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan de benadeelde partij Stichting Woonwenz in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij [slachtoffer 4] in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij [slachtoffer 3] in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij Stichting Woonwenz niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij Stichting Woonwenz in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mr. S.C.M. van Keulen, griffiers,
en op 31 mei 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Hartmann is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.