In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [A] B.V. tegen een boetebeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011, waarbij een vergrijpboete van € 130.614 was opgelegd. De Rechtbank heeft de boete verminderd tot € 87.500, maar belanghebbende is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 18 mei 2018 uitspraak gedaan en de boete verder verminderd tot € 60.000. Het Hof oordeelt dat slechts voor een deel van de belasting opzet op de niet-betaling bewezen is. De onderhavige boete heeft betrekking op het handelen of nalaten van belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften. Het Hof concludeert dat het niet doen van een suppletieaangifte na de aangiften geen onderbouwing kan zijn voor de boete. De inspecteur heeft niet aangetoond dat er sprake is van opzet voor het bedrag van € 48.277, waardoor de boete voor dat deel verminderd moet worden. Het Hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat ook heeft geleid tot een verdere vermindering van de boete. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de boete wordt vastgesteld op € 60.000.