ECLI:NL:GHSHE:2018:203

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
17/00620
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende had een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur had de naheffingsaanslag en de vergrijpboete verminderd, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen door de Rechtbank. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof moest beoordelen of de redelijke termijn was overschreden. Het Hof concludeerde dat de termijn van 24 maanden, die in beginsel geldt, door bijzondere omstandigheden met 18 maanden kon worden verlengd, waardoor de totale redelijke termijn op 42 maanden kwam. Aangezien de termijn van 41 maanden niet overschreed, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00620
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 juli 2017, nummer BRE 16/2208, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 4.816 aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 2.408 opgelegd en belastingrente ten bedrage van € 166 in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken de naheffingsaanslag verminderd naar € 3.771 aan belasting en de vergrijpboete verminderd naar € 1.855, onder dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft daarbij tevens een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 488.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing omtrent de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, de naheffingsaanslag en beschikkingen vergrijpboete en belastingrente vernietigd, het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 1.237,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 168 vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 december 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , adviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] en [E] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De naheffingsaanslag en de beschikkingen zijn opgelegd op 11 februari 2014. Belanghebbende heeft hiertegen op 27 februari 2014 pro forma bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2014 belanghebbende gevraagd het bezwaar te motiveren voor 7 april 2014. Bij brief van 2 april 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om uitstel van de verleende termijn voor het motiveren met tenminste vier weken. De Inspecteur heeft hier niet op gereageerd.
2.2.
Per mail van 23 september 2015 en 8 oktober 2015 verzoekt de Inspecteur het bezwaar te motiveren. Op 8 oktober 2015 vraagt belanghebbende de Inspecteur om nadere bewijsstukken. De Inspecteur verstrekt deze op 23 oktober 2015 en vraagt belanghebbende het bezwaar te motiveren uiterlijk 15 november 2015. Belanghebbende motiveert het bezwaar op 9 november 2015.
2.3.
De Inspecteur stuurt belanghebbende op 21 december 2015 de voorgenomen uitspraken op bezwaar en stelt belanghebbende in de gelegenheid het bezwaar nog mondeling of schriftelijk toe te lichten. Op 27 januari 2016 vindt een hoorgesprek plaats, waarna de Inspecteur op 14 maart 2016 uitspraken op het bezwaar doet.
2.4.
Ter zitting bij de Rechtbank hebben partijen overeenstemming bereikt in die zin dat de naheffingsaanslag en beschikkingen worden vernietigd. De Rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Voorts heeft de Rechtbank het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft uitsluitend nog het antwoord op de vraag of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht heeft afgewezen.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De in het hoger beroepschrift opgenomen stelling dat de werkelijke proceskosten dienen te worden vergoed, heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij ter zitting hieraan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de immateriële schadevergoeding en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
4.2.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Indien die termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. onder meer Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest)).
4.3.
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 27 februari 2014. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 28 juli 2017. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift (27 februari 2014) en de uitspraak van de Rechtbank (28 juli 2017) zijn 41 maanden verstreken.
4.4.
De als uitgangspunt te hanteren termijn van twee jaar is derhalve overschreden. Het Hof acht evenwel bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding vormen om de redelijke termijn te verlengen. Uit het overzichtsarrest volgt dat een termijn van vier weken die een belanghebbende wordt gegund voor het alsnog motiveren van het bezwaar, niet leidt tot een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar. Aldus leidt de door de Inspecteur gestelde termijn tot 7 april 2014 voor het indienen van de motivering van het bezwaar naar het oordeel van het Hof niet tot een verlenging van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft vervolgens om nader uitstel verzocht en de Inspecteur heeft verzuimd terstond op dat verzoek te reageren. Eerst op 23 september 2015 vraagt de Inspecteur belanghebbende opnieuw het bezwaar te motiveren. Op 8 oktober 2015 vraagt belanghebbende de Inspecteur om, alvorens het bezwaar te motiveren, alle bescheiden die tot naheffing hebben geleid, te verstrekken. Het Hof is van oordeel dat de periode van 7 april 2014 tot 8 oktober 2015 als een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid is te beschouwen en dat de redelijke termijn met deze periode, zijnde 18 maanden, moet worden verlengd. Dat de Inspecteur niet terstond heeft gereageerd op het verzoek om nader uitstel van de termijn, doet aan dit oordeel niet af.
4.5.
De redelijke termijn bedraagt aldus (24 + 18 =) 42 maanden. Nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur en de uitspraak van de Rechtbank 41 maanden zijn verstreken (zie hiervoor onder 4.3), is de redelijke termijn niet overschreden. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep ongegrond;
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 januari 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.