ECLI:NL:GHSHE:2018:1683

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
17/00170
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; bewijsstukken voor aftrek specifieke zorgkosten en levensonderhoud kinderen

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2012. De belanghebbende, die in Turkije woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, omdat hij meent recht te hebben op aftrek van specifieke zorgkosten en levensonderhoud van zijn kinderen. De Inspecteur heeft echter geoordeeld dat de bewijsstukken die de belanghebbende heeft overgelegd onvoldoende zijn om deze aftrekken te rechtvaardigen. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem opgevoerde kosten. De belanghebbende heeft weliswaar enkele bankafschriften en andere documenten overgelegd, maar het Hof oordeelt dat deze niet aantonen dat hij daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen of dat de specifieke zorgkosten de drempel voor aftrek overschrijden. Het Hof concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het indienen van belastingaangiften en het recht op aftrekken van kosten. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij aan de wettelijke vereisten voldoet, waardoor zijn hoger beroep ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00170
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Turkije),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 februari 2017, nummer BRE 16/2530 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), aanslagnummer [woonplaats] H27.01 en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [woonplaats] H27.01 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.710. Tegelijkertijd is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 85.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en beslist bij beschikking op de voet van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 dat de navorderingsaanslag niet ambtshalve wordt verminderd. Bij uitspraak op bezwaar van 24 maart 2016 is het bezwaar tegen de afwijzende beschikking ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Het huwelijk van belanghebbende met [A] is in 2010 ontbonden door echtscheiding. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [B] , geboren op [geboortedatum 1] 1999 en [C] , geboren op [geboortedatum 2] 2007. In het echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat [A] alle kosten van de kinderen draagt en dat de kinderen in beginsel eenmaal per twee weken vanaf vrijdagmiddag tot zondagmiddag bij belanghebbende zijn. Op 6 oktober 2014 is belanghebbende geëmigreerd naar Turkije.
2.2.
Een belastingconsulent heeft namens belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.685. Daarbij zijn de volgende persoonsgebonden aftrekposten wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen:
levensonderhoud kinderen € 2.840
medicijnen € 180
vervoer € 120
genees- en heelkundige hulp € 90
verhoging specifieke zorgkosten
€ 120
totaal specifieke zorgkosten € 510
af: drempel
€ 325
aftrek specifieke zorgkosten
€ 185
persoonsgebonden aftrek € 3.025
2.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2014 de definitieve aanslag IB/PVV conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.4.
Vervolgens is bij onderzoek naar het aangiftegedrag van degene die de aangiften IB/PVV voor belanghebbende heeft ingediend, gebleken dat diegene voor diverse personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Op 19 februari 2015 is aan belanghebbende een vragenbrief gestuurd waarin is gevraagd naar bewijsstukken van de in de aangifte opgenomen aftrekposten.
2.5.
Bij brief van 14 april 2015 heeft belanghebbende gereageerd op deze vragenbrief.
2.6.
Bij brief van 29 juni 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat hij geen persoonsgebonden aftrek kan verlenen omdat belanghebbende geen bewijsstukken van de kosten heeft overgelegd en dat hij van plan is over 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen.
2.7.
Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 8 augustus 2015 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 1.153, inclusief € 85 belastingrente, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.710 (€ 16.685 + € 3.025). Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 oktober 2015, door de Inspecteur ontvangen op 30 oktober 2015, bezwaar gemaakt. Op 17 december 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en beslist bij beschikking op de voet van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 dat de navorderingsaanslag en belastingrentebeschikking niet ambtshalve worden verminderd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Voor zover belanghebbende met zijn klacht dat zoveel jaren later nog bonnetjes worden gevraagd, heeft bedoeld te stellen dat de navorderingsaanslag te laat is opgelegd, overweegt het Hof dat de navorderingsaanslag is opgelegd binnen de termijn als bedoeld in artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Verder beschikt de Inspecteur over het voor navordering vereiste nieuwe feit als bedoeld in lid 1 van dat artikel. Zoals ook de Rechtbank heeft overwogen was de Inspecteur niet gehouden nader onderzoek te doen voordat hij de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte vaststelde, omdat het niet onwaarschijnlijk was dat de gegevens in de aangifte juist waren. De na vaststelling van de aanslag door de Inspecteur verkregen informatie over het aangiftegedrag van degene die voor belanghebbende de aangifte heeft ingediend, rechtvaardigt het opvragen van bewijsstukken ter controle van de juistheid van de bedragen die in belanghebbendes aangifte in aftrek zijn gebracht.
4.2.
Belanghebbende verwijst in hoger beroep naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd: hij heeft op 16 april 2015 stukken bij het belastingkantoor afgegeven, na de scheiding en verhuizingen is hij veel kwijtgeraakt, hij is inmiddels geëmigreerd en hoopt dat wordt ingezien dat hij het erg moeilijk heeft gehad. Belanghebbende heeft verder aangegeven dat hij in 2012 met vakantie is geweest met zijn kinderen en dat de kinderen om de twee weken regelmatig bij hem thuis kwamen logeren.
In hoger beroep heeft hij gewezen op overgelegde vliegtickets naar Turkije en de schriftelijke toestemmingsverklaring van zijn ex-echtgenote voor de vakantie naar Turkije met het jongste kind
.
4.3.
Tot de gedingstukken behoren enkele bankafschriften uit het onderhavige jaar 2012 waarop betalingen aan CZ zorgverzekeraar staan vermeld, alsmede enkele betalingen aan Enka reizen en Turkije.nl. Dat belanghebbende meer en andere bewijsstukken aan de Inspecteur heeft verstrekt dan zich in het dossier bevinden en dat die bewijsstukken door de Belastingdienst zijn kwijt gemaakt, acht het Hof niet aannemelijk. Belanghebbende heeft immers zelf in zijn brief van 14 april 2015 over de belastingjaren 2011 tot en met 2013 geschreven dat hij van het huis bewijs kan leveren, maar van de rest helaas niet en dat hij na de scheiding, verhuizingen en tijdelijk adres heel veel dingen is kwijtgeraakt. De omstandigheid dat belanghebbende in bewijsnood verkeert omdat hij niet meer beschikt over bewijsmiddelen, komt naar het oordeel van het Hof voor zijn rekening en risico.
4.4.
Ter zake van de uitgaven voor levensonderhoud overweegt het Hof als volgt.
In artikel 6.13, lid 1, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde in 2012 en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
“Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 21 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. (…)”.
Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt.
4.5.
De bewijslast dat is voldaan aan de op belanghebbende drukkende bijdrage in de kosten van € 408 per kwartaal per kind, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe bewijsstukken ingebracht. De print van de prijsopbouw van een door hem op Tix.nl geselecteerde vlucht met een kind naar Turkije levert onvoldoende bewijskracht op, omdat daaruit nog niet blijkt dat die vlucht daadwerkelijk is gemaakt. Het bedrag van die geselecteerde vlucht is ook niet terug te vinden op de overgelegde bankafschriften, zodat ook daaruit niet kan worden afgeleid dat de vliegreis is gemaakt. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de toestemmingsverklaring van de ex-echtgenote. Van de betalingen aan Enka reizen en Turkije.nl in september 2012 kan zonder nadere onderbouwing ook niet worden gezegd dat dat bijdragen in de kosten van de kinderen zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2012 in enig kwartaal voor een kind ten minste € 408 heeft bijgedragen in de kosten van diens levensonderhoud.
4.6.
Ook ter zake van de uitgaven voor specifieke zorgkosten rust de bewijslast op belanghebbende. Belanghebbende heeft een aantal bankafschriften overgelegd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het op hem drukkende bedrag aan uitgaven voor ziektekosten de drempel van € 325 overschrijdt. De brief van de medisch specialist van 19 februari 2013 zegt evenmin iets over de hoogte van de in 2012 door belanghebbende gemaakte specifieke zorgkosten.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 april 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.