In deze zaak gaat het om de belastingheffing over liquidatie-uitkeringen die een inwoner van België ontvangt van een in Nederland gevestigde BV. De belanghebbende ontving in 2006 een liquidatie-uitkering van de BV, waar hij een aanmerkelijk belang in had. De inspecteur van de belastingdienst legde een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op, die door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag. De belanghebbende stelde dat de belastingheffing in strijd was met het belastingverdrag tussen Nederland en België en dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van inwoners van Nederland. Het Hof oordeelde dat Nederland op basis van het belastingverdrag bevoegd was om belasting te heffen over de liquidatie-uitkeringen. De stelling van de belanghebbende dat de heffing een belemmering vormde voor het kapitaalverkeer werd verworpen, omdat de Belgische wetgeving de oorzaak was van de ongelijkheid. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.