Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 3 oktober 2017;
- de op 1 maart 2018 gehouden meervoudige comparitie waarvan zittingsaantekeningen zijn gemaakt.
6.De verdere beoordeling
Partijen verklaren:
in overleg met de Gemeente over de verplaatsing van dit tankstation naar de locatie [straat 3] / [straat 4][hof: de hoeklocatie]
(…). Op 20 mei 2009 heeft de Gemeente (…) aan [appellante] medegedeeld de[hof: hoeklocatie]
niet langer geschikt te achten voor de exploitatie van een LPG-tankstation en wel op planologische en verkeerstechnische gronden, hetgeen [appellante] betwist onder voorbehoud van al haar rechten.
en wil op zeer korte termijn de mogelijkheden (doen) onderzoeken om op deze locatie de vestiging van een LPG-tankstation ten behoeve van [appellante] mogelijk te maken. De Gemeente zal [appellante] daaromtrent uiterlijk voor 1 september 2009 berichten na het doen van deugdelijk onderzoek.
(doen) onderzoeken. Het onderzoek zal plaatsvinden in overleg met [appellante] ter zake noodzakelijke informatie ter zake het project, teneinde geen noodzakelijke (technische en commerciële) elementen over het hoofd te zien. (…)
p de kortst haalbare termijn waaraan de Gemeente alle mogelijke en noodzakelijke publiekrechtelijke en privaatrechtelijke medewerking zal verlenen. (…)
voor [appellante] financieel neutraal zal verlopen in vergelijking met de vestiging (…) op[hof: de hoeklocatie]
. De gemeente en [appellante] zullen over de financiële consequenties en de te plegen investeringen gezamenlijk overleg voeren.
(…) niet realiseerbaar zal blijken te zijn, wil [appellante] zich jegens de Gemeente alle rechten (…) voorbehouden ter zake de vestiging van een LPG-tankstation op[hof: de hoeklocatie]
onder verwijzing naar de tussen partijen, sedert 1989, gevoerde gesprekken en correspondentie, gemaakte afspraken en gedane toezeggingen (…). Ook de gemeente wil zich alle rechten voorbehouden.”
Mevrouw [medewerker van de gemeente][hof: namens de gemeente]
geeft aan dat er diverse onderzoeken inmiddels in gang zijn gezet. Het betreft een advies van de brandweer, een onderzoek naar groepsrisico’s en een verkeerskundig onderzoek. Op 10 september heeft de gemeente een afspraak met de provincie. Er zal nog een afspraak worden gemaakt met het Waterschap.
Op dit moment is er volgens de heer en mevrouw [eigenaren van appellante] nog te veel onduidelijk om een keus te maken voor go/no go voor de Sterlokatie.BP heeft inmiddels ook aangegeven niet positief tegen de Sterlokatie aan te kijken. (…)Daarnaast zouden ze[hof: de heer en mevrouw [eigenaren van appellante] ]
graag van de gemeente horen aan wat voor bedrag zij denkt als de firma [appellante] stopt met de exploitatie van een tankstation. (…)”6.2.7. Vanaf oktober 2009 zijn partijen bovendien overleg gaan voeren omtrent een compensatie voor [appellante] in geval van een beëindiging van de exploitatie van het tankstation door [appellante] . In het verslag van een bespreking op 9 oktober 2009 staat onder meer vermeld:
Deze week heeft het college het besluit genomen om twee sporen te bewandelen in de zaak [appellante] . (…)* getemporiseerd doorgaan met de onderzoeken en haalbaarheidstoetsen voor vestiging van [appellante] op de sterlocatie (…);* daarnaast onderzoek op te starten naar de hoogte van het bedrag om tankstation [appellante] in zijn geheel te laten stoppen (…);(…)Mevrouw [medewerker van de gemeente] zorgt voor een afspraak met de welstandcommissie voor [bedrijvenpark][hof: de sterlocatie].
De heer [eigenaar van appellante] zorgt voor een inrichtingsplan hiervoor. (…)”
(…) Mevrouw [medewerker van de gemeente] vraagt om een nieuwe schets door de ontwerper van de heer [eigenaar van appellante] te laten maken. Met de laatste plannen/inrichting. (…)”
Wij verwachten van u een schetsplan dat door de gemeente getoetst kan worden aan het bestemmingsplan en het beeldkwaliteitplan. Zodoende dient uw plan te voldoen aan de volgende eisen:
Hierbij reageer ik op uw brief d.d. 18 november 2010 (…) en op uw concept voor het verslag van de bespreking d.d. 12 november 2010. (…)Cliënte handhaaft dat[hof: de hoeklocatie]
de meest geschikte locatie is voor het tankstation en dat de gemeente in het licht van de toezeggingen hieromtrent mede dient te werken aan vestiging van een tankstation aan[hof: de hoeklocatie]
. (…)Tijden de bespreking heeft cliënte aangegeven zich te zullen bezinnen over de vraag of zij naar aanleiding van het “aanbod” van de gemeente een plan in zal dienen voor een tankstation op de Sterlocatie.”
Na ons gesprek volgt hier de gevraagde schetsplannenHet is een vooraanzicht en een zijaanzicht en een bovenaanzicht.Hopend dat het vast voldoende is”
Op 18 november 2010 hebben wij u alsnog in de gelegenheid gesteld voor 10 december 2010 een schetsplan in te dienen voor vestiging van een bemand LPG tankstation op de Sterlocatie (…). Daarbij is aangegeven dat het schetsplan aan de volgend eisen dient te voldoen: (…).Op 10 december 2010 heeft u stukken ingediend, bestaande uit een tweetal tekeningen: te weten een plattegrond en gevelaanzichten. Daarna hebben wij van u op 5 januari 2010 nog aanvullende informatie ontvangen in de vorm van een korte toelichting.Het college (…) heeft in haar vergadering van 18 januari 2011 de door u aangeleverde stukken besproken en is tot de conclusie gekomen dat deze volstrekt onvoldoende zijn voor toetsing en niet voldoen aan de eisen die in de brief van 18 november 2010 aan het in te dienen schetsplan zijn gesteld. In feite is aan geen van de (…) eisen voldaan.Het college heeft dan ook besloten het schetsplan (…) wegens het ontbreken van vereiste stukken niet in behandeling te nemen. Daarnaast acht het college zich niet langer gebonden aan de intentieovereenkomst van 24 juni 2009 (…) zoals ook reeds aangekondigd in de brief van 18 november 2010.Overigens wenst het college (…) te vermelden dat de ontbinding van de intentieovereenkomst geen belemmering vormt om in overleg te treden over de huidige situatie aan de [straat 1]”.
primair1. de gemeente te veroordelen tot nakoming van de intentieovereenkomstovereenkomst in die zin dat zij gehouden zal zijn de onderhandelingen over een financiële afwikkeling voort te zetten en, indien geen overeenstemming wordt bereikt, alle publiek- en privaatrechtelijke medewerking te verlenen aan verplaatsing van het bedrijf van [appellante] naar de ster- dan wel hoeklocatie, met dien verstande dat die medewerking moet worden verleend door binnen 30 dagen na een eerste verzoek daartoe van [appellante] de benodigde besluitvormingsprocedures in gang te zetten zowel in publiek- als privaatrechtelijke zin;
2. te bepalen dat de gemeente gehouden is de onderhandelingen met [appellante] voort te zetten ten einde alsnog tot het sluiten van een overeenkomst te komen op straffe van een dwangsom;
subsidiair1. de gemeente te veroordelen tot voortzetting van de onderhandelingen in die zin dat zij gehouden zal zijn de onderhandelingen over een financiële afwikkeling voort te zetten en, indien geen overeenstemming wordt bereikt, alle publiek- en privaatrechtelijke medewerking te verlenen zoals onder 1. primair vermeld;
2. te bepalen dat de gemeente gehouden is de onderhandelingen met [appellante] voort te zetten teneinde alsnog tot het sluiten van een overeenkomst te komen op straffe van een dwangsom;
meer subsidiairvoor recht te verklaren dat de intentieovereenkomst door de gemeente ten onrechte is ontbonden, de gemeente door het afbreken van de onderhandelingen onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld en gehouden is alle voor [appellante] daaruit voortvloeiende schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden,
met veroordeling van de gemeente in de proceskosten met rente.
(…) dat de gemeente een ambtelijk voorstel zal indienen in de vergadering van het college (…) van 22 oktober a.s. om de planologische haalbaarheid van de vestiging van een tankstation op de sterlocatie te onderzoeken. Als het college daar positief op beslist zullen partijen na afronding van het onderzoek naar de planologische haalbaarheid strakke termijnen afspreken om te komen tot een ontvankelijke aanvraag voor de vestiging van het tankstation op die locatie.”
De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt. [appellante] was op grond van de intentieovereenkomst en na het onderzoek van de gemeente naar de mogelijkheden van exploitatie van een LPG-tankstation op de sterlocatie en de diverse verzoeken van de gemeente om meer duidelijkheid te geven over de definitieve plannen van [appellante] op de sterlocatie, gehouden om binnen de in de brief van de gemeente van 18 november 2010 gestelde termijn een schetsplan in te dienen (4.8).
Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat de gemeente de in de brief van 18 november 2010 genoemde eisen niet had mogen stellen. De rechtbank verwerpt het verweer van [appellante] dat de gemeente zich te formeel heeft opgesteld ten aanzien van het schetsplan (4.9).
is daarom tekort geschoten in de nakoming van de intentieovereenkomst (4.10).
Het verweer van de gemeente dat de intentieovereenkomst begin 2011 buitengerechtelijk is ontbonden slaagt (4.11).
heeft in de periode na de comparitie van partijen de toen gevoerde onderhandelingen zelf afgebroken (4.14).
1. primair
a. voor recht te verklaren dat de intentieovereenkomst door de gemeente ten onrechte (buitengerechtelijk) is ontbonden, dat die overeenkomst derhalve als tussen partijen geldend moet worden geacht, dat de gemeente door deze ontbinding onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld en dat de gemeente gehouden is alle voor [appellante] daaruit voortvloeiende schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden;
b. de gemeente te veroordelen tot nakoming van de intentieovereenkomst;
c. te bepalen dat privaatrechtelijke medewerking als bedoeld in de intentieovereenkomst wordt verleend door de gemeente door binnen veertien dagen na betekening van het arrest over te gaan tot het sluiten van een overeenkomst met [appellante] voor de aankoop c.q. het gebruik van de voor die verplaatsing benodigde grond op straffe van een dwangsom;
d. te bepalen dat publiekrechtelijke medewerking als bedoeld in de intentieovereenkomst dient te worden verleend door binnen een termijn van dertig dagen na een eerste verzoek daartoe van [appellante] de benodigde publiekrechtelijke besluitvormingsprocedures in gang te zetten;
subsidiair
a. de gemeente te veroordelen tot voortzetting van de onderhandelingen over de verplaatsing van het bedrijf van [appellante] naar de sterlocatie dan wel de hoeklocatie en, indien geen overeenstemming wordt bereikt over de bedrijfsverplaatsing, de onderhandelingen over een financiële afwikkeling voort te zetten;
b. te bepalen dat de gemeente gehouden is om die onderhandelingen binnen veertien dagen na betekening van het arrest met [appellante] voort te zetten teneinde alsnog tot het sluiten van een overeenkomst te komen op straffe van een dwangsom,
met veroordeling van de gemeente in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Met haar tweede grief maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat op [appellante] de verplichting rustte om een document aan te leveren dat voldeed aan de in de brief van de gemeente van 18 november 2010 genoemde eisen.
De derde grief is gericht tegen de verwerping van de stelling van [appellante] dat de gemeente zich te formeel heeft opgesteld.
De vierde grief bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] tekort is geschoten in haar verplichting om tijdig een deugdelijk schetsplan in te dienen en dat niet is gebleken dat die tekortkoming de ontbinding door de gemeente niet rechtvaardigt.
De vijfde grief is gericht tegen de honorering van het verweer van de gemeente dat de intentieovereenkomst begin 2011 buitengerechtelijk is ontbonden.
De zesde grief bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet gemotiveerd heeft betwist dat het laatste aanbod (van 10 maart 2015) van de gemeente afkomstig was.
Met de zevende grief maakt [appellante] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het [appellante] zelf is die de onderhandelingen heeft afgebroken.
De achtste grief, kennelijk abusievelijk ook als grief 7 genummerd, is gericht tegen het eindoordeel van de rechtbank, waaronder de kostenveroordeling, en heeft geen zelfstandige betekenis.
De grief is overigens met het opnieuw vaststellen van de feiten door het hof in rov. 6.2.1 tot en met 6.2.13 behandeld en kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
heeft nooit inzage gekregen in de onderzoeken die de gemeente stelt te hebben verricht. De resultaten van die onderzoeken had [appellante] echter nodig om een schetsplan en een bestemmingsplanwijziging en/of bouwvergunning en ontheffing te kunnen voorbereiden. Ook uit de op de comparitie gemaakte afspraak (voorstel voor onderzoek planologische haalbaarheid) blijkt dat dergelijke onderzoeken niet of niet deugdelijk in 2009 zijn uitgevoerd. Bovendien kon van [appellante] niet worden verwacht dat zij een gedetailleerd schetsplan zou indienen omdat de gemeente ineens volledig aankoerste op bedrijfsbeëindiging en financiële afwikkeling. In de periode tussen 26 november 2009 en 18 november 2010 lag daar het accent op. De in de brief van 18 november 2010 gestelde eisen kwamen dan ook volledig uit de lucht vallen. Het schetsplan was niet nodig voor de gemeente om haar publiekrechtelijke medewerking te verlenen.
kon niet als willekeurige indiener worden aangemerkt. Het oordeel dat de gemeente zich niet te formeel heeft opgesteld geeft geen blijk van de juiste waardering van de positie van partijen. De gemeente is verplicht een grotere mate van zorgvuldigheid te betrachten dan een reguliere contractspartij. Het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb werkt via artikel 3:14 BW door. De gemeente heeft misbruik gemaakt van haar machts- en monopoliepositie. Van een tekortkoming en verzuim aan de zijde van [appellante] is geen sprake. In ieder geval niet zodanig dat dat een ontbinding rechtvaardigde. De gemeente verkeerde in schuldeisersverzuim omdat zij niet vóór 1 september 2009 de vereiste onderzoeken had afgerond. Artikel 6:266 BW staat dan aan ontbinding in de weg, aldus [appellante] .
In verband met het doel van partijen, te weten het zo spoedig mogelijk vestigen van een LPG-tankstation op de sterlocatie, had [appellante] een informatieplicht. Dat blijkt uit artikel 1 van de intentieovereenkomst en ook uit een latere e-mail van de toenmalige advocaat van [appellante] , tevens opsteller van de intentieovereenkomst, waarin hij schrijft dat [appellante] geen (andere) verplichtingen onder de intentieovereenkomst had dan gezamenlijk te bezien of de sterlocatie een aanvaardbaar alternatief is en het verstrekken van informatie in dat kader. Alleen door informatie aan te leveren over wat [appellante] precies wilde realiseren, zou de gemeente privaatrechtelijke en publiekrechtelijke medewerking kunnen verlenen. Subsidiair betoogt de gemeente dat [appellante] tot het indienen van een voldoende gedetailleerd schetsplan was gehouden op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
leverde, ondanks verzoeken daartoe, alsmaar geen schetsplan aan. In de brief van 18 november 2010 heeft de gemeente aan [appellante] een laatste termijn gesteld om zodanig plan in te dienen. Één dag voor het verlopen van de termijn binnen welke een schetsplan moest worden ingediend schreef de toenmalig advocaat van [appellante] aan de gemeente dat de gemeente mee moest werken aan verplaatsing naar de hoeklocatie. Het op 10 december 2010 door [appellante] toegezonden schetsplan was zodanig globaal dat geen toetsing aan het bestemmingsplan en het beeldkwaliteitsplan kon plaatsvinden. Met de stelling dat het juist de gemeente was die in gebreke bleef met het doen van onderzoeken draait [appellante] de zaken om. De gemeente had aan haar verplichting om onderzoek te doen voldaan. Voor het doen van verdere/andere onderzoeken was eerst nodig dat duidelijk was wat [appellante] precies op de sterlocatie wilde. [appellante] heeft ook nooit om informatie of onderzoeken verzocht. Zou zij die echt nodig hebben gehad voor het maken van een schetsplan, dan had het toch voor de hand gelegen dat zij om die informatie/onderzoeken had gevraagd. [appellante] verkeerde zelf in schuldeisersverzuim. Verder betwist de gemeente dat de gesprekken over een eventuele financiële afwikkeling zouden hebben veroorzaakt dat [appellante] niet meer in staat zou zijn om een schetsplan in te dienen.
Op [appellante] rust de stelplicht en bewijslast ter zake van haar stelling dat haar tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigde.
Ook indien de intentieovereenkomst in stand zou zijn gebleven, zou daarmee nog niet vaststaan dat het tankstation naar de sterlocatie zou zijn verplaatst. In artikel 5 van de intentieovereenkomst hebben partijen ook voorzien in de mogelijkheid dat dit niet zou gebeuren. Omdat [appellante] blijkens zijn brief van 9 december 2010 naar de hoeklocatie wilde, is de kans nihil dat zij uiteindelijk een gedetailleerd schetsplan voor de sterlocatie zou hebben ingediend en dus ook dat het tankstation naar de sterlocatie zou zijn verplaatst. Er is dus geen causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige handelwijze van de gemeente en eventuele schade. Daarnaast moet eventuele schade op grond van artikel 6:101 BW volledig voor rekening van [appellante] blijven, aldus de gemeente.
Tussen partijen is niet in geschil dat hun bedoeling bij het sluiten van de intentieovereenkomst was een zo spoedig mogelijke vestiging van een LPG-tankstation van [appellante] op de sterlocatie. Artikel 3 van de intentieovereenkomst is daarvan een weerslag. Uit de bewoordingen van de intentieovereenkomst blijkt verder van een onderzoeks- en medewerkingsplicht aan de zijde van de gemeente (artikelen 1 en 3) en van een verplichting van [appellante] om de noodzakelijke informatie te verschaffen (artikel 1). Dat uit de intentieovereenkomst een verplichting voor [appellante] voortvloeide om informatie te verstrekken wordt bevestigd in de e-mail van 8 december 2014 van mr. [voormalig advocaat] , de voormalige advocaat van [appellante] , tevens opsteller van de intentieovereenkomst. [appellante] heeft deze e-mail als productie 38 overgelegd bij haar akte van 15 april 2015. Mr. [voormalig advocaat] schrijft daarin onder meer: “
[appellante] heeft geen verplichtingen uit de LOI[hof: intentieovereenkomst]
anders dan gezamenlijk te bezien of de Sterlocatie* een aanvaardbaar alternatief is en het verstrekken van informatie in dat kader (…)”.
i) [appellante] heeft op verschillende momenten laten weten aan verschillende opties te denken (bijvoorbeeld wel of geen montage autobanden, apk, carwash, combinatie met een fast food keten, bemand of onbemand station). Dat was haar goed recht, maar had ook als gevolg dat het voor de gemeente niet duidelijk werd wat [appellante] precies op de sterlocatie wilde neerzetten;
ii) [appellante] heeft laten weten dat Shell en BP niet positief tegenover exploitatie van een tankstation op de sterlocatie stonden en dat het de vraag was of verplaatsing naar die locatie voor [appellante] wel haalbaar was;
iii) [appellante] heeft op verschillende momenten laten weten toch liever naar de hoeklocatie te willen. Uit deze houding heeft de gemeente afgeleid – en heeft zij redelijkerwijs kunnen afleiden – dat [appellante] nog niet daadwerkelijk een besluit had genomen omtrent verplaatsing naar de sterlocatie;
iv) de gemeente had bij eerdere gelegenheden (in augustus en oktober 2009; rov. 6.2.5, 6.2.7, 6.2.8) om indiening van schets-/inrichtingsplannen gevraagd en [appellante] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij die plannen toen niet heeft ingediend.
heeft in reactie op de brief van 18 november 2010 niet aan de gemeente gemeld dat de gestelde termijn te kort zou zijn noch om een nadere termijn verzocht. In plaats daarvan liet zij in haar brief van 9 december 2010, een dag voor het aflopen van de termijn voor het indienen van het schetsplan, weten naar de hoeklocatie te willen gaan (rov. 6.2.10). En vervolgens diende zij een schetsplan in dat in vergaande mate niet voldeed aan de door de gemeente aan zo’n plan gestelde eisen. Zo wist de gemeente nog steeds niet waaraan zij precies publiekrechtelijke en privaatrechtelijke medewerking moest verlenen.
Het aanbod van de gemeente van 10 maart 2015 was geen nieuw aanbod, want het verschilde niet van het aanbod van 14 november 2014 dat al door [appellante] was verworpen. Bovendien betrof het aanbod van 10 maart 2015 slechts een collegebesluit en is het niet als aanbod uitgebracht aan [appellante] . [appellante] heeft diverse voorstellen gedaan en toen de gemeente in een collegevergadering het besluit had genomen om het aanbod van [appellante] af te wijzen en het eigen eerdere, reeds door [appellante] afgewezen aanbod heeft herhaald, kon van [appellante] niet worden verwacht dat hij nog op dat aanbod en de uitnodiging om daarover met de wethouder te praten zou ingaan. Door het volharden in de voorwaarde dat [appellante] afstand zou doen van het recht op vergoeding van de door hem geleden schade en op die grond het door [appellante] gedane voorstel af te wijzen heeft de gemeente de onderhandelingen afgebroken, althans onnodig gefrustreerd, aldus [appellante] .
Partijen waren het er over eens dat eerst een vaststellingsovereenkomst zou worden gesloten waarin alle zaken met [appellante] zouden zijn afgerond, waaronder bepaling van de grondprijs voor de sterlocatie en beëindiging van de lopende procedures en dat vervolgens het planologische besluitvormingstraject verder zou worden ingezet. Partijen hebben vervolgens onderhandeld over de inhoud van een vaststellingsovereenkomst. De gemeente heeft in dat kader op 14 november 2014 aan [appellante] een aanbod gedaan, dat [appellante] heeft afgewezen. [appellante] heeft op 22 december 2014 een nieuw voorstel gedaan. De gemeente heeft dat aanbod in de collegevergadering van 10 maart 2015 behandeld. Toen is besloten niet op het aanbod van [appellante] van 22 december 2014 in te gaan en het aanbod van 14 november 2014 te herhalen. Dat besluit is aan [appellante] op 11 december 2015 telefonisch en op 13 maart 2015 schriftelijk meegedeeld. Daarop heeft [appellante] niet meer gereageerd, althans niet anders dan door voortzetting van de procedure.
Dat het laatste aanbod van de gemeente niet “nieuw” was doet niets af aan het feit dat de laatste handeling in deze onderhandelingen door de gemeente is verricht. Dat [appellante] aanvankelijk niet over het collegebesluit beschikte waarin was besloten het aanbod van [appellante] te verwerpen en het eerdere aanbod van de gemeente te herhalen, doet evenmin ter zake. [appellante] was immers met de inhoud van dat collegebesluit bekend.
De gemeente is niet gehouden tot het hervatten van de onderhandelingen. Uitganspunt is contractsvrijheid. De gemeente verwijst naar het standaardarrest CBB/JPO. Verder is onduidelijk welke concrete inhoud de door [appellante] beoogde overeenkomsten zouden moeten hebben, zodat ook om die reden de vordering tot door onderhandelen niet toewijsbaar is. Ten slotte staat aan toewijzing ook in de weg dat het sluiten van een overeenkomst ter zake van de ster- of hoeklocatie onmogelijk is. Nu [de vennootschap 2] op de sterlocatie is gevestigd kan [appellante] zich daar niet meer vestigen. Onderhandelingen omtrent de hoeklocatie is planologisch zinloos.
De vorderingen zijn te onbepaald.
Indien de gemeente beschouwd zou moeten worden als de partij die de onderhandelingen afbrak, dan is dat afbreken niet onrechtmatig geweest. Er was immers geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat op enig moment een overeenkomst zou worden gesloten, aldus de gemeente.
Dat het bod van de gemeente van 10 maart 2015 een herhaling was van het op 14 november 2014 door haar gedane aanbod, maakt niet dat dat niet als laatst gedaan bod kan worden beschouwd. Nadat [appellante] het aanbod van de gemeente van 14 november 2014 had verworpen was dat aanbod vervallen. De gemeente had het daarbij kunnen laten en zich kunnen beperken tot verwerping van het door [appellante] op 22 december 2014 gedane aanbod. De gemeente heeft er echter voor gekozen haar laatstelijk gedane aanbod nog eens te doen. Dat is in onderhandelingen niet ongebruikelijk en betreft nog steeds een op het bereiken van overeenstemming gerichte handeling. Dat de verwerping van het aanbod van [appellante] van 22 december 2014 en de herhaling van het aanbod van de gemeente van 14 november 2014 in een collegevergadering werd besloten, maakt niet dat het niet als aanbod van de gemeente is te beschouwen. [appellante] heeft niet betwist dat de inhoud van dat collegebesluit zowel telefonisch als schriftelijk aan hem is medegedeeld. Evenmin dat hij na dat aanbod van de gemeente de procedure bij de rechtbank heeft voortgezet.