In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende had in 2011 aanmerkelijk belangaandelen verkocht en ontving een aanslag gebaseerd op een verzamelinkomen van € 4.747.273. Na bezwaar tegen deze aanslag, dat door de Inspecteur werd afgewezen, ging belanghebbende in beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde belanghebbende hoger beroep in bij het Hof.
Het Hof oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van bezwaar op 23 mei 2014 eindigde, terwijl het bezwaarschrift pas op 27 juli 2014 was gedateerd en op 31 juli 2014 door de Inspecteur was ontvangen. Belanghebbende voerde aan dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar het Hof oordeelde dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om aan te tonen dat hij tijdig bezwaar had willen maken. Het Hof bevestigde dat de rechtszekerheid en de fatale termijn voor het indienen van bezwaar niet konden worden genegeerd.
Uiteindelijk concludeerde het Hof dat de Rechtbank de uitspraak terecht had bevestigd en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van de procedure werden niet vergoed, en het Hof gaf aan dat er geen redenen waren om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De beslissing van het Hof kan door beide partijen worden aangevochten in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen zes weken na de verzenddatum.