ECLI:NL:GHSHE:2018:1136

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/03788
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep verhuurderheffing en de proportionaliteitstoets van de wetgeving

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een woningbouwvereniging tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De woningbouwvereniging had bezwaar gemaakt tegen de verhuurderheffing die zij over het belastingjaar 2014 had voldaan. De heffing bedroeg € 2.353.562, maar na bezwaar was een teruggave van € 26.146 verleend. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof diende te beoordelen of de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (Wmw II) in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en artikel 14 EVRM. Het Hof concludeerde dat de wetgever bij de invoering van de verhuurderheffing de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet had overschreden. De wetgeving was niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel en er was geen sprake van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03788
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 augustus 2016, nummer BRE 15/4487, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te vermelden voldoening op aangifte.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 18 september 2014 aangifte gedaan van de door haar over het belastingjaar 2014 verschuldigde verhuurderheffing. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 2.353.562 en dit bedrag is voldaan op 30 september 2014. Naar aanleiding van het door haar bij schrijven van 3 november 2014 gemaakte bezwaar tegen dit op aangifte voldane bedrag is bij uitspraak op bezwaar teruggaaf verleend tot een bedrag van € 26.146.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , belastingadviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] .
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende is een woningbouwvereniging en is eigenaar van meer dan 10 huurwoningen waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag. Zij heeft een aangifte verhuurderheffing 2014 ingediend naar een te betalen bedrag van € 2.353.562. De aangifte betrof 3.720 objecten met een totale WOZ-waarde van € 619.398.000.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voormelde voldoening op aangifte. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de grondslag (de in 2.1 vermelde WOZ-waarde) verminderd met € 6.854.000 (vanwege de eliminatie van een 60-tal zorgwoningen), waardoor een teruggave van de op de aangifte voldane verhuurderheffing is verleend tot een bedrag van € 26.146. Deze vermindering is bij beschikking geformaliseerd.
2.3.
In 2014 bedroeg de inkomensafhankelijke huurverhoging die belanghebbende zou hebben kunnen doorvoeren € 593.015. In het bezwaarschrift is vermeld dat de daadwerkelijk doorgevoerde inkomensafhankelijke huurverhoging € 205.684 bedraagt. Verdere gegevens over de financiële situatie van belanghebbende (zoals resultaat en eigen vermogen) zijn niet overgelegd. De gemachtigde heeft bij de Rechtbank desgevraagd verklaard dat belanghebbende geen verlies lijdt en dat de continuïteit van de onderneming door de verhuurderheffing niet in gevaar komt.
Het Hof voegt hieraan het volgende toe:
2.3.
Ter zitting bij het Hof heeft gemachtigde bevestigd dat belanghebbende in het onderhavige jaar een positief resultaat heeft behaald van ongeveer € 5,7 miljoen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw II) in strijd is met:
(i) artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), omdat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) op het niveau van de regeling ontbreekt;
(ii) artikel 1 EP bij het EVRM, omdat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) op het niveau van het individuele belang ontbreekt;
(iii) artikel 14 EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR).
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en teruggave van de op aangifte voldane verhuurderheffing. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft het volgende vermeld inzake het wettelijk kader van de verhuurdersheffing:
“4.3 Ingevolge artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw II wordt vanaf 1 januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van dat kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan 10 huurwoningen. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wmw II wordt – voor zover van belang – als huurwoning aangemerkt een in Nederland gelegen voor verhuur bestemde woning waarvan de huurprijs niet hoger is dan het bedrag bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag.
4.4
Ingevolge artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw II wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met 10 maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Ingevolge artikel 1.7 van de Wmw II bedraagt de heffing in 2014 0,381% van het belastbare bedrag.”
4.2.
Het Hof maakt deze in 4.1 geciteerde overwegingen tot de zijne, aangezien de Rechtbank daarin het juiste toetsingskader heeft geformuleerd.
Strijd met artikel 1 EP EVRM vanwege het ontbreken van een ‘fair balance’ op regelniveau.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verhuurderheffing op zichzelf een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM, dat deze inbreuk is voorzien bij wet en dat de verhuurderheffing een legitiem doel in het algemeen belang dient. Tussen partijen is slechts in geschil of met de Wmw II de proportionaliteitstoets van artikel 1 EP bij het EVRM wordt geschonden omdat een ‘fair balance’ op regelniveau ontbreekt.
4.4.
De Rechtbank heeft inzake de vraag of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 EP bij het EVRM het volgende overwogen:
“4.6 Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. In de parlementaire geschiedenis is als primaire doelstelling van de verhuurderheffing de beoogde versterking van de overheidsfinanciën genoemd. Er is daarbij voor een verhuurderheffing gekozen omdat een belastingheffing op onroerende zaken het minst verstorende effect heeft op het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking, in vergelijking tot indirecte belastingen, inkomstenbelastingen en vennootschapsbelasting. Verder vormt de verhuurderheffing volgens de wetgever een belangrijk element van een pakket aan maatregelen die zijn gericht op een betere werking van de woningmarkt (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, p. 4 en 6).
4.7.
Dat - zoals belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd - een recente analyse van de verhuurderheffing de vraag opwerpt in hoeverre deze regeling nog houdbaar is, kan belanghebbende niet baten. Gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid mag de fiscale wetgever zich baseren op veronderstellingen omtrent het algemeen belang en de effectiviteit van de daarvoor gekozen oplossing. Dat is slechts anders indien de veronderstellingen waarop de wetgever zijn keuzes baseert, evident onredelijk zijn. Niet geoordeeld kan worden dat aan de Wmw II veronderstellingen ten grondslag liggen die van iedere redelijke grond zijn ontbloot.
4.8.
Gelet op het bovenstaande heeft de wetgever met de verhuurderheffing de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.”
4.5.
Belanghebbende stelt dat er door de wetgever onvoldoende afweging heeft plaatsgevonden tussen het maatschappelijk belang en de belangen van verhuurders die geconfronteerd worden met de verhuurderheffing omdat de verhuurders de heffing niet hebben kunnen compenseren door extra opbrengsten door middel van de verruiming van het huurprijsbeleid.
4.6.
De Inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de Rechtbank, verwijst naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd en verwijst verder naar uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 15 juni 2016, nr. 15/9042, ECLI:NL:RBDHA:2016:12971 en Gerechtshof Den Haag van 15 juni 2016, nr. 15/00760 t/m 15/00766, ECLI:NL:GHDHA:2016:1735.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat bij toetsing van de verhuurderheffing aan artikel 1 EP bij het EVRM de wetgever de aan hem toegekende beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. Het Hof maakt de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen van de uitspraak van de Rechtbank tot de zijne en overweegt nog nader als volgt.
4.8.
De door de wetgever beoogde koppeling tussen de verhuurderheffing en de mogelijkheid om die heffing door middel van huurverhoging te compenseren is minder direct dan belanghebbende heeft gesteld.
4.9.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmw II blijkt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor verhuurders van meer dan 10 huurwoningen in de gereguleerde sector vanwege het geheel van overheidsmaatregelen die in het verleden genomen zijn of nog genomen zouden worden. Dit leidt het Hof af uit onder andere de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
“Het nu en in het verleden gevoerde rijksbeleid met zowel object- als subjectsubsidies heeft ertoe geleid dat er een marktsegment voor betaalbare huurwoningen is ontstaan met een hoge stabiliteit en gewaarborgde inkomsten voor verhuurders. Ook het per 1 juli 2013 ingevoerde ruimere huurbeleid dat de verdiencapaciteit van verhuurders in de gereguleerde sector vergroot, geldt voor alle verhuurders. De verhuurderheffing wordt dan ook geheven bij alle verhuurders die bij deze stabiliteit en gewaarborgde inkomsten een belang hebben.” (Kamerstukken II 2013-2015, 33756, nr. 3, p. 8 )
4.10.
Daarbij was de wetgever zich volgens het Hof ervan bewust dat de verhuurderheffing niet noodzakelijk volledig uit huurverhoging zou kunnen worden opgebracht. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat de wetgever overwogen heeft dat verhuurders over andere manieren om de verhuurderheffing op te vangen zouden kunnen beschikken dan door een maximeren van huuropbrengsten:
“Daarnaast hebben met name toegelaten instellingen diverse andere mogelijkheden om de kosten van de heffing op te vangen, zoals door extra woningverkopen, waarvoor de van toepassing zijnde regelgeving wordt versoepeld, en door verbeteringen in de efficiency van de bedrijfsvoering. In de brief van 28 februari 2013 wordt op deze mogelijkheden meer in detail ingegaan.
Aangezien de verschuldigde verhuurderheffing, zoals hiervoor toegelicht, is op te brengen uit de extra huuropbrengsten, zo nodig aangevuld met inkomsten uit woningverkopen en besparingen ten gevolge van efficiencymaatregelen, is de regering ervan overtuigd dat de invoering van de verhuurderheffing geen negatieve effecten behoeft te hebben op de investeringen door verhuurders in nieuwbouw of renovatie.
Dit geldt ook voor verhuurders met een relatief goedkope huurwoningvoorraad en een huurderbestand in de lagere inkomenscategorieën. De heffing is immers lager naar mate de WOZ-waarde van het woningbestand lager is. Voorts wordt ook in geval van verhuur aan lagere inkomensgroepen, door de maximaal toegestane huurverhoging van 1,5% boven inflatie, extra verdiencapaciteit gecreëerd.
De tijdelijke en relatief beperkte «mismatch» in de jaren 2014, 2015 en 2016 tussen extra huuropbrengsten en heffing, waarvan in de brief van 28 februari 2013 melding wordt gemaakt, doet hier niet aan af. Bovendien staan tegenover deze beperkte mismatch, mogelijke overschotten uit de extra huuropbrengsten in 2013 en in 2017.” (Kamerstukken II 2013-2015, 33756, nr. 3, p. 12).
En:
“De invoering van de verhuurderheffing staat verder op zich los van afwegingen rond de wetsvoorstellen op het terrein van de inkomensafhankelijke huurverhoging. Mochten deze wetsvoorstellen niet worden aangenomen, dan zullen verhuurders de heffing langs andere weg moeten financieren.” (Kamerstukken I 2012-2013, 33405 (hoofddossier), C, p. 30).
4.11.
De vraag of de verhuurderheffing kan worden opgebracht uit verhoging van huren (verruiming huurbeleid) is volgens het Hof door de wetgever dan ook meer bezien op macroniveau dan op het niveau van een individuele verhuurders:
“De regering is van mening dat het gezond maken van de overheidsfinanciën en het feit dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt in het streven de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket van maatregelen voor zowel het koop- als het gereguleerde huursegment, zwaarder weegt dan het individuele belang van verhuurders.” (Kamerstukken II 2012-2013, 33756, nr. 3 , p. 6-7.)
4.12
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof dat op het niveau van de regelgeving een ‘fair balance’ bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat met de verhuurderheffing is nagestreefd. Dat de verhuurderheffing niet volledig kan worden voldaan uit de opbrengsten van de inkomensafhankelijke huurverhoging maakt volgens het Hof niet dat die ‘fair balance’ ontbreekt noch dat de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever daarbij in het algemeen toekomt, is overschreden.
Strijd met artikel 1 EP vanwege de fair balance op individueel niveau (individual and excessive burden).
4.13.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de verhuurderheffing in een dermate scheve verhouding staat tot de meeropbrengsten uit de inkomensafhankelijke huurverhoging dat de heffing belanghebbende onevenredig hard raakt. Hierdoor zou sprake zijn van een individuele en buitensporige last. De Inspecteur heeft dit laatste betwist en stelt dat belanghebbende niet aan haar bewijslast heeft voldaan.
4.14.
Van een individuele en buitensporige last kan alleen dan sprake zijn indien en voor zover deze last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen (Hoge Raad 17 maart 2017, nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442, BNB 2017/115 en Hoge Raad 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Belanghebbende heeft daarbij de bewijslast.
4.15.
Gemachtigde heeft in hoger beroep een kasstroomoverzicht van belanghebbende overgelegd waaruit een omzetdaling zou blijken over het jaar 2014. Volgens het Hof blijkt uit dit overzicht niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last die zich bij belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen. De gegevens in het kasstroomoverzicht geven geen compleet beeld van de financiële positie van belanghebbende ten gevolge van de verhuurderheffing. Bovendien ontbreekt een vergelijking met andere belastingplichtigen. Volgens het Hof is belanghebbende dan ook niet geslaagd in het van haar verlangde bewijs.
Schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.16.
De Rechtbank heeft inzake de vraag of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel ex artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR het volgende overwogen:
“4.10. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
4.11.Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de heffingsvrije voet van tien woningen tot doel heeft om verhuurders van slechts enkele woningen buiten de heffing te laten, waardoor zowel de administratieve lasten voor bedrijven en burgers als de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst aanzienlijk beperkt worden. Daarnaast is in de parlementaire behandeling opgemerkt dat door deze vrijstelling wordt geheven van meer professionele verhuurders (zie MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, pag. 8). Gelet hierop is de keuze van de wetgever om verhuurders van tien of minder woningen buiten de heffing te laten, naar het oordeel van de rechtbank niet evident van redelijke grond ontbloot.
4.12.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat zij ten onrechte ongelijk wordt behandeld ten opzichte van eigenaren van meer dan tien woningen in de niet-gereguleerde sector. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de verhuurderheffing zich beperkt tot het gereguleerde segment, omdat de verhuurders die op die markt actief zijn belang hebben bij de stabiliteit en gewaarborgde inkomsten die door de overheid zijn gecreëerd door het verstrekken van objectsubsidies gericht op de bouw van sociale huurwoningen en door het bestaan van de huurtoeslag. Zo al sprake is van gelijke gevallen, is de keuze van de wetgever om de heffing te beperken tot het gereguleerde segment daarom niet evident van redelijke grond ontbloot.
4.13.
De stelling van belanghebbende dat de verhuurderheffing strijdig is met het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod op willekeur, treft gezien het voorgaande geen doel.”
4.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking van de verhuurderheffing tot het gereguleerde segment ontbreekt.
4.18.
De Inspecteur sluit zich aan bij overweging 7.2 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juni 2016, nr. 15/00760 t/m 15/00766, ECLI:GHDHA:2016:1736.
4.19.
Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank opnieuw gewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze juist zijn. Het Hof maakt deze tot de zijne en oordeelt dat de stelling van belanghebbende dat de verhuurderheffing strijdig is met het gelijkheidsbeginsel geen doel treft, noch dat het verbod van willekeur hier is overschreden.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 maart 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en M.B.A. van Hout in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.