ECLI:NL:GHSHE:2017:703

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
15/01238
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde betaalverzuimboete vennootschapsbelasting en de bevoegdheid van de Ontvanger

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de oplegging van een betaalverzuimboete aan belanghebbende, een vennootschap, door de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak is ontstaan na een boetebeschikking die op 4 februari 2014 aan belanghebbende was opgelegd wegens niet-tijdige betaling van een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, waarna de Ontvanger in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Ontvanger niet voldoende had onderbouwd waarom belanghebbende als notoire wanbetaler kon worden aangemerkt, zoals vereist door de parlementaire geschiedenis van de wetgeving. Het Hof stelde vast dat het beleid van de Belastingdienst, zoals vervat in een intern memo, niet strookte met de bedoeling van de wetgever. De Ontvanger had niet aangetoond dat belanghebbende daadwerkelijk een notoire wanbetaler was, enkel het niet-betalen van de eerste nadere voorlopige aanslag was onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen.

Het Hof concludeerde dat de boetebeschikking vernietigd moest worden, omdat de Ontvanger niet had voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel bij de oplegging van de boete. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Ontvanger werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelde ook het griffierecht vast voor het hoger beroep van de Ontvanger.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01238
Uitspraak op het hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst,
hierna: de Ontvanger
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 oktober 2015, nummer AWB 14/6023, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Ontvanger,
betreffende de hierna vermelde beschikking

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 4 februari 2014 op grond van artikel 63b van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) bij beschikking een boete in verband met een betaalverzuim opgelegd. De boetebeschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de boetebeschikking vernietigd, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.224 en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , verbonden aan [B] BV te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heer [D] , mevrouw [E] en mevrouw [F] .
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Met dagtekening 31 januari 2013 is aan belanghebbende opgelegd een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2013, aanslagnummer [aanslagnummer] .V.30.0112, naar een te betalen bedrag van € 34.401. Als gevolg van een door belanghebbende gedaan wijzigingsverzoek is met dagtekening 13 juli 2013 een nadere voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 opgelegd, aanslagnummer [aanslagnummer] .V.31.0112, naar een te betalen bedrag van € 68.099 (hierna: de eerste nadere voorlopige aanslag). Voorts zijn met dagtekening 30 november 2013, 1 februari 2014 en 25 oktober 2014 aan belanghebbende nadere voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting 2013 opgelegd.
2.2.
Met betrekking tot de eerste nadere voorlopige aanslag heeft de Ontvanger op 13 november 2013 een betalingsachterstand geconstateerd. Het te betalen bedrag van deze voorlopige aanslag diende ineens binnen één maand na dagtekening dan wel in vijf termijnen vóór 31 december 2013 te zijn voldaan. Omdat belanghebbende niet voor de eerste vervaltermijn had betaald, heeft de Ontvanger verondersteld dat belanghebbende heeft gekozen voor betaling in termijnen. De door de ontvanger op 13 november 2013 geconstateerde betalingsachterstand bedroeg € 54.479,20.
2.3.
Met dagtekening 21 december 2013 is de eerste nadere voorlopige aanslag als gevolg van een door belanghebbende ingediend verzoek verminderd tot nihil.
2.4.
Met dagtekening 4 februari 2014 is aan belanghebbende een boetebeschikking opgelegd in verband met het onder 2.2 bedoelde betalingsverzuim. De boete bedraagt € 2.723.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, bevestiging van de uitspraak op bezwaar en instandhouding van de boetebeschikking.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 63b IW 1990 (tekst 2013) luidt – voor zover van belang – als volgt:
‘1. Indien de belastingschuldige de belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, gedeeltelijk niet dan wel niet binnen de op het aanslagbiljet vermelde termijn of termijnen heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de ontvanger hem bij voor bezwaar vatbare beschikking een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4920 kan opleggen.
2. (…)
3. Het opleggen van de boete, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 67g, tweede lid, 67pa, eerste lid en 67pb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.’.
4.2.
Ingevolge artikel 63b IW 1990 komt aan de Ontvanger een discretionaire bevoegdheid toe om een verzuimboete op te leggen indien de belasting, welke bij wege van aanslag wordt geheven, (gedeeltelijk) niet of niet-tijdig is betaald. Het handelen van de Ontvanger bij het opleggen van een voornoemde boete niet mag indruisen tegen de bedoeling die de wetgever heeft gehad bij het toekennen aan de Ontvanger van de onderhavige bevoegdheid.
4.3.1.
Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van artikel 63b IW 1990 is het volgende opgemerkt:
‘De verplichting de verschuldigde belasting te betalen geldt in dezelfde mate voor de belastingen die worden geheven bij wege van aanslag als voor de belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen. Daarom wordt in artikel 63b, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (zie onderdeel D) een met artikel 67c van de AWR vergelijkbare boetebepaling opgenomen bij het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig voldoen aan de betalingsverplichting bij belastingen die worden geheven bij wege van aanslag.’.
(Kamerstukken II 2008-2009, 32128, nr. 3, p. 79)
‘(…) voert het kabinet een nieuwe verzuimboete in wegens betaalverzuimen bij aanslagbelastingen. Van een betaalverzuim is sprake indien de belastingschuldige de verschuldigde belasting niet, niet geheel, of niet tijdig betaalt. De verplichting om te betalen ontstaat nadat een belastingaanslag is vastgesteld. Het aanslagbiljet vermeldt de termijn waarbinnen betaald moet worden. Deze nieuwe verzuimboete wegens betaalverzuimen wordt uitsluitend handmatig opgelegd. Zoals ik heb aangegeven wordt deze verzuimboete bovendien niet standaard opgelegd, maar in door de ontvanger te beoordelen situaties, bijvoorbeeld bij stelselmatig niet, stelselmatig niet geheel of stelselmatig te laat betalen.
(…)
Overigens merk ik op dat de term «notoire wanbetaler» is gedefinieerd in de Leidraad invordering 2008. Daarbij worden aan het zijn van een notoire wanbetaler meer eisen gesteld dan wellicht in het spraakgebruik gebruikelijk is. Ik spreek in het vervolg dan ook liever van degene die stelselmatig niet, niet volledig of te laat betaalt.’.
(Kamerstukken II 2009-2010, 32128, nr. 20, p. 13-14)
‘De te introduceren verzuimboete is een sanctie, die ertoe strekt om de bereidheid van belastingschuldigen om – eigener beweging – een aanslagbelasting tijdig en volledig te betalen, te onderhouden en te versterken.’.
(Kamerstukken II 2008-2009, 32128, nr. 4, p. 10)).
4.3.2.
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever de bevoegdheid tot het opleggen van de onderhavige boete heeft willen beperken tot gevallen van notoire wanbetalers.
4.3.3.
In een door de Ontvanger overgelegd intern, niet-gepubliceerd, memo van de Belastingdienst van 24 april 2014 omtrent de toepassing van de betaalverzuimboete van artikel 63b IW 1990 staat onder meer het volgende:
‘In de Parlementaire Geschiedenis is aangegeven dat de betaalverzuimboetes zullen worden opgelegd aan notoire wanbetalers. Deze maatregel werd geacht een hoge opbrengst te genereren. Omdat – na evaluatie van de eerste ervaringen – duidelijk werd dat bij het opleggen van de boetes alleen aan notoire wanbetalers deze doelstelling niet gehaald zou worden is besloten om deze maatregel breder in te zetten.’
De Ontvanger heeft, ter onderbouwing van de boetebeschikking, verwezen naar dit interne memo.
4.4.
Gelet op de in 4.3.3 vermelde passage uit het interne memo van de Belastingdienst is het beleid ten aanzien van de betaalverzuimboete bij aanslagbelastingen op enig moment aangescherpt, kennelijk ingegeven door budgettaire overwegingen. Het in het interne memo vervatte beleid strookt, gelet op de onder 4.3.3 vermelde passage, niet met de bedoeling van de wetgever zoals volgend uit de parlementaire geschiedenis. Van bevoegdheidsuitoefening overeenkomstig het voornoemde memo kan, voor zover die verder gaat dan hetgeen de wetgever aan de Ontvanger heeft willen toekennen, geen sprake zijn. Aangezien de Ontvanger overigens niet heeft onderbouwd waarom belanghebbende als notoire wanbetaler in de hiervóór onder 4.3.1 bedoelde zin kan worden aangemerkt en het enkele niet-betalen van de eerste nadere voorlopige aanslag belanghebbende geen notoire wanbetaler maakt, dient de boetebeschikking te worden vernietigd.
4.5.
Geheel ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Belanghebbende heeft verklaard dat de eerste nadere voorlopige aanslag niet is betaald, omdat deze was gebaseerd op onjuiste gegevens die zijn gebruikt bij het door belanghebbende gedane verzoek om een nadere voorlopige aanslag. Belanghebbende heeft daarom schriftelijk verzocht om uitstel van betaling van de eerste nadere voorlopige aanslag, welk stuk door belanghebbende is overgelegd. De Ontvanger betwist een dergelijk verzoek te hebben ontvangen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende het door haar gedane verzoek om uitstel van betaling heeft verzonden naar het juiste adres. Daarmee is het vermoeden gewekt dat het verzoek daar ook is aangekomen. Het Hof wijst in dit verband op de door belanghebbende overgelegde brieven en belanghebbendes verklaring dat het verzoek om uitstel van betaling naar het op de eerste nadere voorlopige aanslag vermelde adres is gestuurd. De Ontvanger heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd het vermoeden van ontvangst onvoldoende ontzenuwd (vgl. HR 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418, BNB 2014/99). De Ontvanger heeft nimmer op het onderhavige verzoek om betalingsuitstel beslist. Onder deze omstandigheden kon de Ontvanger niet, zonder schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, overgaan tot oplegging van de onderhavige boete. De omstandigheid dat de Ontvanger een bepaald beleid voert ter zake van verzoeken om betalingsuitstel ontslaat hem, in beginsel, niet van de verplichting om op een concreet uitstelverzoek bij beschikking te beslissen. Bij gebreke van een dergelijke beslissing verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen dat een verzuimboete als de onderhavige wordt opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat zulks in het onderhavige geval anders zou zijn.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 497.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Aangezien het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Ontvanger te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- bepaalt dat van de Ontvanger ter zake van het door deze ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 497, en
- veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende begroot op, in totaal, € 990.
Aldus gedaan op 23 februari 2017 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.